Nieuw licht op het Goudse martelarenschilderij

Een krantenknipsel dat in een kringloopwinkel uit een boekje viel van Jan Schouten, oud-directeur van het stadsmuseum in Gouda, vormt het begin van een intrigerende speurtocht die leidde naar de ontdekking van een voor de Goudse geschiedenis belangrijk schilderij. Het knipsel werd door Simon Schwegler aan mij overhandigd, met de vraag of ik het verhaal kende. Het betreft een aflevering uit Schoutens rubriek ‘Uit Gouda’s verleden’ in de Goudsche Courant van 4 december 1986, met de titel ‘Onbekend paneel van Gouwenaar A. Duyff’. De Goudse museumdirecteur had een zwart-witfoto in handen gekregen van dit schilderij, dat op dat moment in Frans particulier eigendom was. De toeschrijving aan Duyff noemt hij ‘waarschijnlijk’, zonder hier overigens duidelijke argumenten voor te geven.

Het door Schouten in Frankrijk op het spoor gekomen werk is door en door katholiek. Hoewel ik het eerst moest doen met de vage krantenfoto van het knipsel, was de voorstelling redelijk goed te beschrijven. Het schilderij toont op de voorgrond een achttal kloosterlingen, afgaand op hun kleding behorend tot verschillende ordes, die ten voeten uit zijn geschilderd. De meest rechtse persoon richt zich met een wijds armgebaar tot de anderen. Hij is overduidelijk een franciscaan (minderbroeder). Daarmee achtte ik het in eerste aanleg heel goed mogelijk dat ook dit schilderij – net als de portretten van Simpernel – gemaakt is voor de minderbroederstatie aan de Hoge Gouwe. Dat het werk is bedoeld voor een Gouds publiek mag ook afgeleid worden uit het Goudse stadswapen dat door de bovenste engel in het schilderij wordt vastgehouden.

Achter de geestelijken is te zien dat gehelmde soldaten met zwaarden en lansen insteken op wegvluchtende mensen. Links is een aangemeerd schip te zien, waarvan de ra als galg gebruikt wordt om mensen op te hangen. Boven deze taferelen is de hemel, waarin vijf engelen zweven met acht martelaarskransen en palmtakken in de handen. Schouten meende hier zonder twijfel een voorstelling van de Martelaren van Gorkum in te zien, de negentien geestelijken uit die stad die op 9 juli 1572 door geuzenbendes onder leiding van Lumey op gruwelijke wijze werden gemarteld en vermoord nabij Den Briel. Zij werden vanwege hun marteldood al snel in brede katholieke kring in de Nederlanden vereerd, maar pas in de negentiende eeuw heilig verklaard.

Dat het bij de geestelijken om martelaren gaat staat wel vast. Sommigen dragen het werktuig waarmee ze gemarteld zijn nog bij zich. Bij een van de geestelijken steekt zelfs nog een dolk in de borst, terwijl twee anderen een lans in de hand houden. In tegenstelling tot Schouten was ik er echter niet zo zeker van dat het hier de Gorkumse martelaren betreft. Als zij het zouden zijn, roept dit meteen de vraag op waarom er dan maar acht van de negentien zijn afgebeeld? Bovendien herinneren de scenes op de achtergrond niet exact aan wat er in Den Briel gebeurde. De daar gedode geestelijken werden in Gorkum opgepakt en in een schuur in Brielle samengedreven om daar gedood te worden. En waarom zou Gouda martelaren uit Gorkum willen eren, terwijl in diezelfde donkere dagen in en om de stad ook geestelijken de marteldood stierven?

De uit Gorkum afkomstige priester Wilhelmus Estius schreef in 1603 (en in een Nederlandse vertaling uit 1604) het meest uitvoerige verslag van de gebeurtenissen in Den Briel. Opmerkelijk daarbij is dat hij aan dit relaas enkele bijlagen toevoegde van geestelijken die elders in Holland in handen van de geuzen de marteldood vonden. Opvallend daarbij is dat de meeste van de in deze bijlages genoemde martelaren een band hadden met Gouda. Als de schilder dit gegeven – al dan niet gebaseerd op het werk van Estius – als uitgangspunt zou hebben genomen, in plaats van de Martelaren van Gorkum, zou hij inderdaad tot een achttal hebben kunnen komen.

Het meest bekend is het lot van de twee collatiebroeders uit Gouda (overste Jan van Rixtel, Brabander en procurator Adriaen Wevers (Adrianus Lamberts Tisserant, in Gouda geboren). Zij werden in oktober 1572 op gruwelijke wijze vermoord in de kasteeltuin (nu Houtmansplantsoen), nadat zij bij geuzenaanvoerder Lumey kwamen klagen over het gedrag van zijn soldaten. Niet ver van Gouda vonden vier geestelijken in dezelfde maand de dood. Het ging om paters uit het regulierenklooster Sint-Michiel in Den Hem, nabij Schoonhoven. Zij waren naar die stad gevlucht, waar eerst Broeder Jacob (Jacob Willemsz Cruik), geboren in Gouda en superior van het klooster, samen met Broeder Cornelis (Reyersz.) van Schoonhoven op de brug voor het stadhuis aan een boom werden gewurgd en opgehangen. Daarna werd de eveneens in Gouda geboren Broeder Dierick (Dirck Gerritsz) door soldaten doorstoken en vermoord. Tot slot werd Broeder Gaspar (Jasper Arnoldi) achter een paard van Schoonhoven naar Gouda gesleept en daar opgehangen aan een spriet van een schip dat aangemeerd lag in de Hollandse IJssel tegenover het kasteel. Iets later in de tijd en verder van Gouda werd minderbroeder Willem van der Gouw, ook Gouwenaar van geboorte, slachtoffer van het geuzengeweld. Deze in Leuven opgeleide geestelijke was pastoor te Dordrecht tot de overgang van de stad naar de zijde van de prins. Hij vluchtte zuidwaarts om uiteindelijk pastoor te worden in Geertruidenberg. Daar zou hij door de geuzen gearresteerd worden en na een kort proces opgehangen. Zijn lotgevallen vormen de laatste bijlage in het boek van Estius over de Martelaren van Gorkum

Naast de zeven genoemde Martelaren van Gouda kwam blijkbaar nog een achtste lotgenoot in aanmerking om afgebeeld te worden. Dat was de centraal in het midden staande pater met koorkap en kelk in de hand. Hem te traceren was niet moeilijk, want er bestaat namelijk een prent van een kartuizer monnik met bijna exact dezelfde uitdossing en pose. Het betreft pastoor Justus of Joost van Schoonhoven, die op 31 juli 1572 op de vlucht naar het Zuiden in handen viel van troepen van Lumey en werd opgehangen. Ook hij was geboren in Gouda en past dus uitstekend in dit groepsportret van Goudse martelaren. Zijn aanwezigheid op het schilderij maakt meteen duidelijk dat Schoutens veronderstelling dat het hier gaat om de martelaren van Gorkum hoe dan ook onjuist is.

Een meer exacte identificatie van de andere personen op het schilderij is niet moeilijk. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat beide personen in donkere gewaden naast ‘de salige Joost’ de twee Goudse collatiebroeders zijn. De drie mannen links, met het witte regulierengewaad zouden dan drie van de vier gedode paters uit Schoonhoven kunnen zijn. Een van hen moet de naar Gouda gesleepte pater zijn. Zijn lot is te zien op het schip dat op de achtergrond direct boven hem te zien is op het schilderij? De vierde pater uit Schoonhoven staat rechts, met het mes in de borst. Dat zal de doodgestoken Broeder Dierick zijn. Blijft over de pater aan de rechterkant, de franciscaan; dit zal Willem van der Gouw zijn, de enige minderbroeder in het genoemde gezelschap.

Museumdirecteur Jan Schouten heeft destijds onvoldoende herkend hoe Gouds en hoe bijzonder dit schilderij was, toen hij een foto ervan in handen kreeg. Te gemakkelijk veronderstelde hij dat het ging om de Martelaren van Gorkum. Zijn negatieve oordeel over de schilderskwaliteiten van de schilder aan wie hij het werk toeschreef, Adriaen Duyff, zal hem er wellicht van hebben weerhouden pogingen te wagen het schilderij vanuit Frankrijk naar Gouda terug te halen. In 2013 is het – mede door de onjuiste omschrijving – ontsnapt aan de aandacht van Gouda.

Naschrift: niet Duyff maar een opdrachtgever en een andere schilder

Het mooie van geschiedschrijving is dat een verhaal nooit af is. Niet zelden komen lezers na de publicatie van een artikel of boek met aanvullende informatie of opmerkingen die een verhaal verder inkleuren of een andere wending kunnen geven. Dat was ook het geval na verschijning van mijn artikel in de vorige Tidinge over een schilderij van de Martelaren van Gouda. Stadsgids en Die Goude-lid Bas Weenink wees mij op een intrigerende passage in Ignatius Walvis’ Katolyke kerk-zaaken. Onder het jaar 1631 maakt deze Goudse stadsgeschiedschrijver en pastoor van de (oud-)katholieke kerk aan de Hoge Gouwe melding van het overlijden van de laatste pater van het Regulierenklooster aan de Raam, Cornelis Adriaensz Diephorst. Na hem te hebben geprezen voor zijn verdiensten bij het voortzetten van de rooms-katholieke zielzorg na de reformatie, meldt Walvis dat deze pater:

‘vereerde de pastorij d’afbeeldzels der Goudsche martelaren in eene schilderij tezaamen’. [1]

Er bestaat weinig twijfel, dat Walvis hier doelt op het schilderij dat dat in de vorige aflevering van dit tijdschrift aan de Goudse vergetelheid werd ontrukt. Hij bevestigt daarmee de conclusie dat er daadwerkelijk een schilderij gemaakt is waarop louter Goudse martelaren zijn afgebeeld. Maar deze ene zin bevat ook een schat aan informatie, die een geheel ander licht werpt op de datering van het schilderij, de opdrachtgever, de mogelijke schilder en de latere lotgevallen van het werk.

detail van het martelarenschilderij, met op de achtergrond de gruwelijkheden die zich afspeelden in de kasteeltuin van Gouda. Links het schip in de Hollandse IJssel waar een Goudse pater aan de boegspriet is opgehangen. In de tuin maken Lumey’s geuzen jacht op twee Goudse collatiebroeders. Het kerktorentje op de achtergrond is van het minderbroederklooster, dat vlak achter de kasteeltuin lag en al snel na 1572 werd afgebroken.

Het schilderij met de Goudse martelaren is in de eerste plaats veel ouder dan door museumdirecteur Jan Schouten en – in navolging van hem – aanvankelijk ook door mij werd aangenomen. Het dateert niet uit de jaren veertig van de zeventiende eeuw, maar van ruim voor 1631. Dat betekent tevens dat de toeschrijving van het werk aan Jan Ariensz Duyff zeer onwaarschijnlijk is geworden. Deze Goudse wees-schilder was in 1631 nog maar 14 jaar oud. Wie de schilder dan wel is geweest blijft in nevelen gehuld. Wellicht was het dan toch Adriaen van Nieulandt, aan wie veilinghuis Christie’s het werk – weliswaar onder een verkeerde titel en zonder argumenten – in 2013 werd toegeschreven. Van Nieulandt leefde van 1585/7 tot 1658 en werkte achtereenvolgens in Antwerpen en Amsterdam.

Walvis’ aantekening maakt verder duidelijk dat de opdracht tot het schilderen van dit werk niet – zoals wij veronderstelden op basis van de toeschrijving aan Duyff – afkomstig was uit de kring van de franciscanen of minderbroeders. Het moet Cornelis Adriasensz Diephorst zijn geweest die op dit idee is gekomen.[2] Voor Duyff zou het een episode uit een ver verleden zijn geweest als hij dit had moeten schilderen, maar Diephorst was tijdgenoot van de vermoorde geestelijken en min of meer een ooggetuige. Toen de tragische gebeurtenissen zich in 1572 afspeelden was hij net een paar jaar eerder ingetreden in de orde van de regulieren en woonde hij in het klooster aan de Raam, met de bekende dagboekschrijver Wouter Jacobsz als zijn prior. Net als zijn overste ontvluchtte hij Gouda om zijn heil te zoeken in het toen nog katholieke Amsterdam. Wouter Jacobsz maakt diverse keren melding van zijn aanwezigheid daar, onder meer dat Diephorst tijdelijk werk vond als onderpriester van het Agnietenklooster en er ook het droeve bericht kreeg dat zijn moeder, Jacopgen Jansdr in Gouda was overleden.[3]

Net als zijn prior keerde Diephorst na de Pacificatie van Gent (1576) – een verdrag tussen Spanje en de opstandelingen dat bepaalde dat geestelijken voortaan ongemoeid gelaten zouden worden – terug naar Gouda. Hij kreeg zelfs een toelage van de stad en mocht gaan wonen in een huisje aan de Raam, nabij het al snel afgebroken Regulierenklooster. Van hem is vooral bekend dat hij zorgdroeg voor het omvangrijke boekenbezit van zijn orde. Jan Willem Klein, die bezig is met een uitgebreide studie naar de Goudse Librije, wees mij erop dat Diephorst voor het opslaan van de boeken zelfs een kamer in het Oudemannenhuis kocht. Daar bewaarde hij ook het bekende Erasmusmedaillon dat afkomstig was uit het door brand verwoeste regulierenklooster van Stein, de voorganger van het klooster aan de Raam. Na zijn overlijden werden de boeken opgeëist door het stadsbestuur, om samen met de parochiebibliotheek van de Sint-Janskerk de basis te vormen voor de Goudse Librije of stadsbibliotheek.

De gedrevenheid van Diephorst om de boeken en andere spullen van het klooster bij elkaar te houden en te bewaren kwam voort uit zijn innige wens dat zijn convent ooit in ere hersteld zou worden. In zijn testament uit 1599 krijgen familieleden weliswaar de nodige bedragen en bezittingen toegewezen, maar steeds herhaalt hij daarbij het voorbehoud dat de toewijzing vervalt als het convent ‘wederomme geërigeert [heropgericht] sall worden’.[4] Ook het martelarenschilderij zal voor hem een manier zijn geweest om de herinnering aan de kloosters levend te houden, met de wens dat hun opoffering voor het geloof niet voor niets zou zijn geweest.

Geleidelijk zal het Diephorst duidelijk zijn geworden dat zijn hoop ijdel was. In ruil voor het sleutelrecht van de Librije stemde hij in met het afstaan van een deel van de boeken. Ook het Erasmusmedaillon ging naar de stadsboekerij. Dat het martelarenschilderij in deze gereformeerde omgeving geen plek zou krijgen zal ook hij begrepen hebben.  Vandaar dat hij het schonk aan de parochie van de ‘kleine Sint-Jan’, de statie van de priester Petrus Purmerent, in de hoop de herinnering zo levend te houden. Die wens ging ook niet echt in vervulling. Walvis geeft niet aan of het schilderij zich daar nog bevond, toen hij er begin achttiende eeuw pastoor was. In elk geval moet het op enig moment toch van de hand zijn gedaan, reden waarom het later in Frans particulier bezit belandde en in 2013 op de veiling van Christie’s.

Dit nieuwe licht op het martelarenschilderij maakt het werk nog interessanter als herinnering aan een bewogen episode uit de Goudse geschiedenis. Hopelijk komt het op enig moment naar Gouda en kan het nader bestudeerd worden. Het werk bevat nog talrijke interessante details die nadere studie verdienen. Zo wees Marieke Abels erop dat het terrein achter de acht paters overduidelijk de kasteeltuin is, waar in de verte de toren is te zien van het Minderboederklooster, dat al een jaar later zou worden afgebroken. Links is dan de Hollandse IJssel te zien, waar een schip is afgemeerd met een van de paters opgehangen aan de boegspriet. In de tuin zelf zijn de soldaten geschilderd, die met lansen de twee ongelukkige collatiebroeders de dood injagen, nadat zij bij Lumey kwamen klagen over het gedrag van zijn soldaten. Wat betreft de middelste pater, Justus van Schoonhoven, weet een andere lezer, Pieter Mensert, te melden dat hij niet in Gouda, maar in Utrecht werd geboren, maar dat zijn ouders, Albert van Schoonhoven en Geertrui van Kampen, behoorden tot de Goudse regentenklasse. Justus vluchtte in juli 1572 uit zijn Delftse klooster richting zijn ouders in Utrecht en wilde eerst langs gaan bij familie in Gouda. Daar zou hij nooit aankomen omdat hij door geuzen gevangen genomen en opgehangen werd.

Het schilderij verdient het om door te gaan met de zoektocht van de huidige verblijfplaats, maar dat verdienen ook de Goudse martelaren, die ten onrechte in deze stad in vergetelheid zijn geraakt.


[1] P.H.A.M. Abels, J. Hallebeek & D.J. Schoon (eds.), Ignatius Walvis, Goudsche en andre daartoe dienende katolijke kerk-zaaken (1525-1712) (Delft 2012) 146.

[2] Diephorst was telg uit een prominente Goudse familie. Ook ‘Laarzenman’ Pieter Cornelisz. Diephorst, besproken door Jildou Looge in Tidinge 41/3 van vorig jaar was familie van hem. Mededeling Jan Willem Klein.

[3] I.H. van Eeghen, Dagboek van broeder Wouter Jacobsz (Gualtherus Jacobi Masius) prior van Stein. Amsterdam 1572-1578 en Montfoort 1578-1579 (Groningen 1959-1960) 119, 219, 248-249, 279, 314, 394-395, 457-458, 583, 673-674.

[4] SAMH, Notarieel archief, inv.nr. 27, fol. 23 e.v. Testament, 24-11-1599.

Leave a Comment

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *