
Op het intrigerende schilderij H. Bernardus van Clairvaux die de hertog Willem van Aquitanië bekeert, in 1641 geschilderd door Wouter Crabeth II (1584-1644) zijn destijds nog levende personen in Gouda afgebeeld in de historische context van een middeleeuws bekeringsverhaal. Hoofdpersoon is de Goudse pastoor Petrus Purmerend in de gedaante van de Heilige Bernardus van Clairvaux, die de Hertog van Aquitatië bekeert.

Rechts naast hem staat zijn voormalige kapelaan en inmiddels zelfstandig pastoor Willem de Swaen. Dankzij andere portretten van beide mannen en het nog bewaard gebleven kazuifel dat Purmerend draagt, zijn beide heren eenvoudig te identificeren. Dat geldt niet voor andere personages op het schilderij. Lang is gedacht dat de oude priester links Purmerents assistent Adrianus Bogaert was, maar Richard de Beer heeft in een dissertatie uit 2023 overtuigend aangetoond dat het gaat om apostolisch-vicaris Philippus Rovenius, in de gedaante van de bisschop van Poitiers. De Beer slaagde er ook in de man links, met de veren op de hoed, te identificeren. Dat is volgens hem Floris van Schoonhoven, een remonstrants-gereformeerde Goudse jurist en dichter, die zich tot het katholicisme liet bekeren door Purmerent.[1] Daarmee zou het schilderij een uitzonderlijk propagandastuk zijn, dat het toegenomen zelfbewustzijn van de Goudse katholieken rond het midden van de 17de eeuw demonstreert na de klappen die zij door de Reformatie te verwerken kregen.
Wat het schilderij extra bijzonder maakt is de prominente aanwezigheid van vier vrouwen, die pal achter de priesters staan. Drie van hen zijn op basis van hun kleding met grote zekerheid te identificeren als zogeheten kloppen of geestelijke maagden; vrouwen die hun hele leven aan God wilden wijden, maar niet in een klooster konden intreden omdat die op last van de gereformeerde overheid allemaal gesloten waren. Als alternatief kozen zij ervoor zich onder bescherming van een biechtvader/pastoor te plaatsen en een geestelijk leven in de wereld te leiden. Dat deden zij in gezinnen, maar ook in kleine leefgemeenschappen, waarbij zij in hun levensonderhoud voorzagen met ziekenzorg, onderwijs en tal van taken in en om de kerk. Elke priester in Gouda had rond de tijd van het ontstaan van het schilderij zo’n dertig tot zestig kloppen, die niet alleen zijn huishouden deden, maar ook kosterwerkzaamheden verrichtten, muziek maakten, zongen en liturgische gewaden borduurden. Kloppen uit rijke families deden ook grote schenkingen aan de kerk, in de vorm van huizen, geld, zilverwerk, beelden en ook schilderijen.[2] Waar de mannelijke priesters de kerk bestierden, zorgden deze vrouwen ervoor dat de rooms-katholieke kerk na de Reformatie materieel en immaterieel kon overleven.[3] Het Goudse schilderij brengt het belang van deze vrouwen op unieke wijze in beeld.

Hun tijdgenoten hebben geweten wie deze vrouwen waren. Identificatie is bijna vier eeuwen later evenwel niet eenvoudig. De meeste discussie gaat in de literatuur over de vrouw rechts vooraan, die de beschouwer schalks aankijkt. Haar weelderige kledij en positie doen vermoeden dat zij (mede) opdrachtgeefster is geweest voor het schilderij. Alleen al de kleding is voor sommige onderzoekers reden om ervan uit te gaan dat zij geen klop kan zijn. Toch heeft Marieke Abels overtuigend aangetoond dat kloppen uit vooraanstaande families zich – in afwijking van de voorschriften van door biechtvaders geschreven ‘kloppenboeken’ met leefregels – wel lieten portretteren in mode die paste bij hun afkomst. Zelfs de andere drie kloppen op het schilderij wijken af van die richtlijnen. Weliswaar dragen de middelste twee een hoofdoek met kloppentip eronder, het gebruikelijke kloppengewaad [zie Swaentje Steen, de zus van Jan Steen][4] en heeft Crabeth bij de linkse vrouw aanvankelijk ook zo’n hoofdtooi geschilderd (blijkt uit röntgenonderzoek),[5] maar hun andere uitdossing is allesbehalve sober. Te zien zijn een bontkraag, een blote hals, een zilveren halsband en één vrouw draagt zelfs een gouden kruis. Marieke Abels en Prak[6] gaan er daarom vanuit dat de rechtse vrouw wel degelijk ook een klop is. Met de ontdekking van Schoonhovius aan de linkerzijde van het schilderij, zou het echter ook om zijn echtgenote kunnen gaan. Diens vrouw was Annetgen (of Anna) Thomasdochter van Haestrecht ([…]-1648?), met wie hij in 1616 in het huwelijk trad. Als zij het zou zijn, zou zij op het moment van schilderen 40 jaar of ouder zijn, maar de door Crabeth weergegeven dame oogt veel jonger. Bovendien staat zij dan ‘aan de verkeerde kant’, omdat ook zij gereformeerd was (geweest). Alles overwegende leidt dit tot de conclusie dat het toch waarschijnlijker is dat het om een vermogende klop of andere jonge vrouw gaat, uit de entourage van Purmerent of De Swaen.
Probleem bij de identificatie is dat er juist bij deze seculiere priesters amper kloppen bij naam bekend zijn. Pastoor Walvis, de stadsgeschiedschrijver die begin 18de eeuw ook een lijvig (tot 2012 onuitgegeven)[7] werk schreef over de lotgevallen van de Goudse katholieken, noemt veel kloppen bij naam, onder wie ook zeer vermogende geestelijke dochters, maar die zijn bijna allemaal uit de kring van zijn concurrenten, de paters franciscanen (minderbroeders) en jezuïeten. Zowel Purmerent, als Walvis klaagt steen en been dat deze reguliere paters alles in het werk stellen om vooral vermogende kloppen van de seculieren af te troggelen.[8] De ook om andere redenen (pastorale uitgangspunten, visie op kerkelijke hiërarchie, broodnijd) zeer gespannen verhoudingen tussen seculieren en regulieren[9] maken het overigens ook zeer onwaarschijnlijk dat – zoals De Beer suggereert – er misschien ook kloppen uit kringen van de missiepaters op het schilderij zouden kunnen staan of verantwoordelijk zouden zijn geweest voor het borduurwerk op het kazuifels en de paramenten. Het mag, gegeven de verhoudingen, uitgesloten worden geacht dat Purmerent en De Swaen jezuïetessen of kloppen van de franciscanen op het schilderij zouden hebben geaccepteerd.
Maria Adriaensz de Licht (21-11-1622 – 1-9-1675)
De enige vrouw uit de omgeving van Purmerent die bij naam bekend is en wat leeftijd en vermogenspositie betreft in aanmerking zou kunnen komen als opdrachtgeefster, is Maria de Licht. Zij is de dochter – één notariële akte spreekt zelfs van een ‘voordochterken’ – van Adriaen Cornelisz de Licht en Cornelia Cornelisdr. Clocke, bewoners van een statig pand aan de Westhaven. Zij verloor jong haar vader, waarna de schrijnwerker Goossen Jansz Harles haar voogd werd. Over Harles weet Walvis te melden dat Purmerent bij hem de belangrijkste documenten van de statie in bewaring gaf, toen hij tijdelijk moest vluchten uit Gouda.[10] Daarnaast werd in Harles’ huis “’t Kromhout” op de Tiendeweg soms de mis opgedragen. Maria de Licht was daarnaast familie van een andere vooraanstaande katholieke familie in de stad, want in haar testament worden Adriaen Willemsz Doncker en Thomas Willemsz Doncker haar halfbroers genoemd. Haar moeder was na het overlijden van Adriaen de Licht namelijk hertrouwd met de katholieke advocaat Willem Doncker. De familie De Licht was verder ook verwant aan andere vooraanstaande katholieke families, zoals Soubrugh en De Swaen.[11]
Voorafgaand aan het in 1644 opgestelde testament van Maria de Licht staat een merkwaardige verklaring, waarin zij laat vastleggen dat zij op dat moment geen 12 jaar is, maar dat zij geboren is op 21 november 1622 en dus 22 jaar is. Wellicht is er een administratieve fout gemaakt bij haar geboorte, want genealogen noemen inderdaad 1632 als geboortejaar.[12] Deze gang van zaken wordt bevestigd door een zogeheten ‘venia aetatis’ ofwel een officiële minderjarigheidsverklaring van Maria Adriaensdr. de Licht uit 1651, die zich bevindt in het archief van de Staten van Holland. Als Maria de voorste vrouw zou zijn, was zij op het moment van schilderen dus geen 29, maar 19 jaar, wat gelet op haar voorkomen niet onwaarschijnlijk zou zijn.
Maria de Licht was vermogend en daarmee ook in een positie om te kunnen betalen voor het schilderij. Maar was zij ook een klop? In een schuldvordering uit 1651 wordt zij ‘joffrouw’ genoemd, dus vrijgezel, maar niet ‘geestelijke dochter’. Als zij al klop is geweest, dan heeft zij in ieder geval op 7 januari 1655 afstand genomen van de belofte dat “haar hart alleen voor Jezus klopt” (vandaar de naam klopje), door als 32-jarige jongedochter in het huwelijk te treden met Adriaen Wittert, heer van Lange Backersoort en Deyffelsbroeck (onder Schiedam).[13] Hij was een rijke en voorname katholieke wijnkoopman uit Rotterdam. Zij verhuisde naar Rotterdam, waar zij drie zoons en vier dochters kreeg en op 1 september 1675 overleed.
Van Maria de Licht en Adriaen Wittert bestaan portretten. Begin vorige eeuw hingen beide portretten (volgens opgave in NNBW deel 3, p. 1475 en Wittert van Hoogland) in kasteel Ter Heyde te Vladsloo. (Diksmuide, België) bij baron de Crombrugghe van Picquendale. De genealogie van het geslacht Wittert leidt via Delpher naar afbeeldingen van beide portretten
Wellicht biedt dit portret van Anna de Licht extra aangrijpingspunten voor de vraag of de opdrachtgeefster op het schilderij van Crabeth identiek is met deze vrouw. Haar gelaatstrekken (mond, neuslengte voorhoofd, oogkassen) en houding (over elkaar geslagen armen) tonen gelijkenis. Helaas moeten we het vooralsnog doen met deze zwartwit-foto en zonder verdere informatie over de schilder of datering. Het schilderij van haar man, die vier jaar jonger is, lijkt van latere datum.

Als Maria de Licht het schilderij inderdaad (mede?) gefinancierd heeft en rechts vooraan is afgebeeld, dan heeft ze dat op jonge leeftijd gedaan, nadat zij een groot kapitaal had geërfd van haar overleden vader. Haar voogd Goosen Harles en haar stiefvader, de advocaat Willem Doncker, speelden beiden een prominente rol binnen de statie van Purmerent. Doncker wist in 1638 samen met de links op het schilderij afgebeelde Floris van Schoonhoven nog een verstoring van de kerkdienst door de substituut-baljuw te voorkomen, door hem een (goed) glas wijn aan te bieden.[14] Wellicht waren het zelfs deze genoemde heren, die Maria de Licht hebben aangespoord zo’n triomfantelijk schilderij te financieren. Zij maakte immers deel uit van een kapitaalkrachtig netwerk van vermogende rooms-katholieken dat in Gouda bereid was steeds opnieuw te investeren ten behoeve van het voortbestaan van hun geloofsgemeenschap. Vrouwen – en met name de ongehuwden, onder wie veel geestelijke dochters – traden daarbij veelvuldig op als weldoeners. Ook waren zij voor de priesters ideale rechtspersonen die ten behoeve van de kerk onroerend goed konden kopen, waar dat voor henzelf verboden was. (wordt vervolgd)
[1] R. de Beer, Kerkgewaden in de verdrukking. Paramenten in de Republiek als drager van identiteit (1580-1650), [diss. Utrecht 2023], passim.
[2] X. van Eck, Kunst, twist en devotie. Goudse katholieke schuilkerken 1572-1795 [Oudheidkundige Kring “Die Goude” [Vier-en-twintigste verzameling bijdragen] (Delft 1994) 64-65.
[3] M.A.W.L.M. Abels, Tussen sloer en heilige, Beeld en zelfbeeld van Goudse en Haarlemse kloppen in de zeventiende eeuw (Utrecht 2010).
[4] M.A.W.L.M. Abels, ‘Geestelijk leven in een huishouden van Jan Steen. Goudse en andere klopjes geschilderd in gender-perspectief’, in: P.H.A.M. Abels, J. Jacobs, M. van Veen (eds.), Terug naar Gouda. Religieus leven in de maalstroom van de tijd (Zoetermeer 2014) 207-224.
[5] Van Eck, Kunst, twist en devotie, 179 en 249.
[6] M. Prak, Gouden eeuw. Het raadsel van de Republiek (Nijmegen 2002) 234.
[7] P.H.A.M. Abels, J. Hallebeek, D.J. Schoon (eds.), Ignatius Walvis. Goudse en andre daartoe dienende katolijke kerk-zaaken (Delft 2012)
[8] N. Broedersen, Tractatus historicus V de rebus ecclesiae Ultrajectinae in quo ordine chronico exhibetur quid in Ecclesia Metropolitana Ultrajectina (Utrecht 1763)
[9] M. van der Veer, ‘Concurrentie en broederstrijd. Verwikkelingen in en naar een oud-katholieke kerk in Gouda’, in: P.H.A.M. Abels, J. Jacobs, M. van Veen (eds.), Terug naar Gouda. Religieus leven in de maalstroom van de tijd (Zoetermeer 2014) 225-242.
[10] P.H.A.M. Abels, ‘Beter slaaf in Algiers, dan Roomsch in Gouda’. Overlevingsstrategieën van rooms-katholieken in Gouda (1572-1813)’ in: P.H.A.M. Abels, J. Jacobs, M. van Veen (eds.), Terug naar Gouda. Religieus leven in de maalstroom van de tijd (Zoetermeer 2014) 196.
[11] E.B.F.F. Wittert van Hoogland, Het geslacht Wittert van Hoogland (1912)
[12] In het archief van de Staten van Holland bevindt zich een zogeheten ‘venia aetatis’ ofwel een officiële minderjarigheidsverklaring van Maria Adriaensdr. de Licht uit 1651. Nationaal Archief, inv.nr. 3.01.04.01, nr. 1651, fol. 66. De vermelding is gevonden via de index. De originele acte kon helaas niet gevonden worden.
[13] Stadsarchief Rotterdam, 1-01 Oud Archief van de Stad Rotterdam (OSA), inv.nr. 1056: 3 januari 1655.
[14] Abels, Walvis, 162.