Na vele andere steden heeft ook Gouda op aandrang van de gemeenteraad historisch onderzoek laten doen naar sporen van slavernij in het verleden van de stad. De uitkomsten waren niet verrassend. Het aandeel van de stad in deze mensonterende praktijken was beperkt. Gouda had geen eigen kamers van de VOC of WIC en heeft ook weinig sporen die herinneren aan deze mensenhandel. Door het onderwerp te verbreden naar ook het koloniaal verleden slaagden de auteurs, onder leiding van Roxana Chandali er toch in enkele bijzondere connecties tussen de stad en de wingewesten in Oost en West bloot te leggen.
Typisch-Goudse producten bereikten ook de overzeese gebieden. Kaas werd meegenomen door de opvarenden van de schepen omdat het lang houdbaar was en zo gedurende de hele overtocht gegeten kon worden. De Goudse pijpenindustrie, die in de 18de eeuw de dominante nering was in de stad, profiteerde ook volop omdat de pijpen niet alleen door de zeelieden meegenomen werden voor eigen genot, maar ook als ruilmiddel diende in de koloniën. Tot slot waren er nog de IJsselsteentjes, die als ideale ballast in de lege schepen werden geladen op de heenreis en ter plekke ook gebruikt werden.

Veel Goudse regenten bezaten aandelen in de VOC en WIC en de stad had ook altijd een commissaris in deze kamers. Enkele plantage-eigenaren, waar slaven het werk deden, vestigden zich naar terugkeer in Gouda. Interessant is de familie Vereul, waarvan de zoons in Paramaribo waren geboren en in Gouda de Latijnse school bezochten. Een van hen, Abraham, was ook actief in de heropgerichte rederijkerskamer De Goudsbloem en schreef onder meer een lofdicht op Gouda. Na hun studie trokken zij naar Leiden om te studeren, om niet meer terug te keren naar de stad.
Geluiden van afkeuring van de slavernij waren zeer sporadisch ook in Gouda te horen. Bijzonder vroeg was de veroordeling ervan door een vrouw: de veelschrijvende predikantsweduwe en kostschoolhoudster Anna Barbara van Meerten- Schilperoort. Al in 1819, ruim voor de discussie op gang kwam over afschaffing, schreef zij over “deze verfoeijelijke handel”. Haar huisvriend, de remonstrantse predikant Jan Herman de Ridder, wierp zich kort na haar overlijden en zijn vertrek uit Gouda op als een fel pleitbezorger van de afschaffing van de slavernij, al vond hij wel dat de slaven voorafgaand daaraan wel bekeerd moesten worden tot het christendom.