Ovittius (Wytze) Abbema, zoon van de beruchte dominee-dokter-pastoor Pibo Ovittius Abbema (c.1542-1618), heeft een minstens zo markant leven geleid als zijn vader, dat was ons al duidelijk geworden na eerdere ontdekkingen over zijn verblijf als ziekentrooster in Oost- en West-Indië en in Rusland (Moskou). Net als in het geval van zijn vader kunnen we zijn levensloop reconstrueren aan de hand van steeds weer nieuwe splinters archiefmateriaal. Tot nu toe leek het erop dat hij na zijn omzwervingen over de wereld in 1631 definitief was neergestreken in Utrecht om daar zijn laatste jaren als gelei- of tegelbakker – zijn oude ambacht – te slijten. Dankzij de zegeningen van Delpher – het digitale kranten-, tijdschriften- en boekenarchief van de Koninklijke Bibliotheek, moet daar toch nog een nieuwe buitenlandse episode aan toegevoegd worden.
Na zijn terugkeer van een verblijf in Moskou, waar hij de kleine Nederlandse gemeenschap diende als ziekentrooster en zelfs deel uitmaakte van een delegatie die werd ontvangen aan het hof van de tsaar, kwam Ovittius Abbema in zijn nieuwe woonplaats Utrecht blijkbaar in contact met Dirck van Helsdingen. Deze regentenzoon was van 1627 tot 1630 de Utrechtse representant geweest in de Kamer van de West-Indische Compagnie (WIC), door de Utrechtse magistraat aangesteld omdat hij in West-Indië was geweest en de “zeevaert wel verstonde”. Wellicht dat beiden elkaar al uit Indië kenden, want ook Abbema verbleef daar – onbekend waar precies – tussen 1624 en 1626. Van Helsdingen was berucht om zijn eigengereidheid en nam na het zoveelste conflict in mei 1630 zelf ontslag bij de WIC. Samen met Ovittius Abbema vatte hij het plan op een een geheel nieuw geografisch gebied te gaan verkennen op winstgevende handelsmogelijkheden. Om mogelijke obstructie te omzeilen van de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) zochten beiden daarvoor de steun van een externe mogendheid, in de persoon van Ulrich II, graaf van Oost-Friesland in Emden.[i]
Hun plan lieten Van Helsdingen en Abbema op 3 oktober 1631 op schrift vastleggen bij de Utrechtse notaris Wolfhard Zwaerdecroon:
“Diederick van Helsingen, oud-bewindhebber van de WIC tot Amsterdam ende Ovittius Abbema, verclaerden alszo dat Sijne Genade den Grave van Oost-Vrieslant van meninge was, door hun comparanten te doen oprichten sekere compagnie, omme op Sijne Genades name te negotieeren op sekere partijen van Arabia deserta ende andere plaetsen daer omtrent, waertoe zij comparanten eerstdaechs verhopen jeder in sijn qualité, van Sijne voorgemelte Genade commissie ende octroy te sullen impetreren”.
Op dat moment hadden beiden al tot twee keer toe bij de VOC-Kamer van Amsterdam octrooi gevraagd voor de “negotie” op dit gebied en tot twee keer toe – op 8 oktober 1630 en 5 februari 1631- hadden de Staten-Generaal deze Kamer laten weten geen consent te willen verlenen. Bij de afwijzing van het consent werd iets specifieker aangegeven dat het zou gaan om een missie naar het Land van Abbyssinië “anders genaemt Paep Jans Landt, beoosten Cape de Bonne Esperance [Kaap de Goede Hoop]”. Erg specifiek is deze aanduiding overigens ook weer niet, want Kaap de Goede hoop ligt mijlenver af van Ethiopië en Paap Jan Land was omgeven door mysterie.

Paap Jan regeert over zijn land (l) en graaf Ulrich II van Oost-Friesland voelde hier ook wel voor.
Paap of Priester Jan was een uit de 13de eeuw stammende legende over een middeleeuwse koning van een groot en machtig rijk ten Oosten van Azië dat nooit heeft bestaan en die vanaf de 14de eeuw toegepast werd op delen van Afrika in het algemeen en op Ethiopië in het bijzonder. De Ethiopische keizer stond in die dagen onder Europeanen bekend als Pape Jan. In de plannen van Van Helsdingen en Abbema werd klaarblijkelijk gedoeld op Oost-Afrika, zoals weergegeven op een kaart van Abraham Ortelius uit 1564 in zijn Theatrum Orbis Terrarium. Daar heet het gebied “Presbiteri Johannis, sive, Abissinorum Imperii descripto”.

Of het ondanks de bezwaren van de Staten-generaal toch gekomen is tot een verkennende tocht naar dit gebied is onduidelijk. In elk geval bleef Van Helsdingen vasthouden aan zijn plannen, want op 23 september 1632 werd een Abyssinische Compagnie opgericht, met hem als gouverneur-generaal en ene Johan de Prindre als zijn plaatsvervanger. De acte werd opnieuw verleend door notaris Zwaerdecroon, maar ditmaal wordt Ovitius Abbema niet vermeld, ook niet bij de ondertekenaars.
Een brief van de bewindhebbers van de VOC aan de Staten-Generaal van 9 juli 1637 werpt een ander licht op de hele onderneming:
“So voor desen eenen Dirck van Helsdingen onder de titel van Abbessinische Compagnie Sijne Genade van Oost-Friesland wijsgemaackt hadde, dat aldaar in delanden van Abbisinia (anders genaampt Paep Jans Landt) goude minen en meer andere rijckdommen soude te vinden sijn”.
Volgens de Staten-Generaal was de feitelijk bedoeling van
Van Helsdingen echter om met enige schepen in zee te geraken en op de Rode Zee
Moorse schepen en goederen te roven.[ii] Een
dergelijke vorm van ‘misleiding’ zou geheel passen in de modus operandi van de
vader van Ovittius Abbema, maar het is onzeker of hij bij deze invulling van de
onderneming betrokken is gebleven. Zeker is alleen dat deze compagnie geen lang
leven beschoren was. Na deze laatste lokroep uit den vreemde heeft Ovittius
Abbema zich ten langen leste waarschijnlijk neergelegd bij een bestaan als
tegelbakker in Utrecht, nabij zijn moeder, twee zussen en zijn vrouw.
[i] L.J. van Beuningen, ‘Het geslacht Van Helsdingen’, in: De Wapenheraut, maandblad gewijd aan geschiedenis, geslachts-, wapen-, oudheidkunde enz. 12 (1908) 483-485.
[ii] H. de Balbian Verster, ‘De Abessynische Compagnie. Een Nederlandsche Maatschappij in 1632’, in: Haarlem’s Dagblad, 15-1-1936.