[Tekst, uitgesproken bij de aanbieding van een bundeling van artikelen van de in 2015 overleden Friese kerkhistoricus Wiebe Bergsma aan zijn dochter Maaike en zoon Gysbert, op 14 juni 2018 in het Historisch Centrum Leeuwarden]
U zult zich wellicht afvragen waarom ik hier sta en spreek bij de aanbieding van de bundel met studies van de hand van Wiebe Bergsma. Ik ben geen Fries, geen intimus van Wiebe geweest en onze contacten bleven beperkt tot de kerkgeschiedenis en doorgaans dan ook nog op grote afstand van elkaar. Letterlijk dan. Want Wiebe en ik, hoezeer wij ook verschilden als mens, in religieuze achtergrond, professie en ‘etniciteit’ , deelden één fascinatie: te weten een fascinatie voor ‘de ongebonden mens’. Dat kwam naar voren in onze kerkhistorische arbeid, onze relatie tot de wetenschap en de wijze waarop wij eigen keuzes maakten en maken in het leven.
Kerkgeschiedenis heeft mij altijd geboeid; niet omdat ik als roomse jongen bijzonder vroom ben opgevoed of een speciaal gevoel heb voor de mystieke kanten van religie, maar omdat ik als vroegmodern historicus wil weten wat mensen ten diepste heeft beroerd. En als je de mensen uit die tijd echt wilt begrijpen, kun je eenvoudigweg niet om het geloof, de kerk en geloofsuitingen heen. Juist de tijd waarin de christelijke eenheid werd verbroken door de Reformatie, boeide ons zeer. Welke keuzes maakten mensen in die tijd? Door wat werden ze gedreven? Was de reformatie wel zo’n breuk met de middeleeuwen? En wat betekende de kerkveranderingen in de zestiende en zeventiende eeuw voor de gewone man?
Het was professor Arie van Deursen die met zijn fameuze boek Bavianen en Slijkgeuzen. Kerk en kerkvolk ten tijde van Maurits en Oldebarnevelt uit 1974 ons allebei op dit spoor heeft gezet, een spoor dat wij nooit meer hebben verlaten. Diens boek was voor ons inspiratiebron en irritatiebron tegelijk. Van Deursen liet met het gebruik van primaire bronnen als kerkenraads- en classicale acta, uitspraken van het Hof van Holland en predikantencorrespondentie zien hoe dicht je als historicus bij het alledaagse leven in de late zestiende en vroege zeventiende eeuw kon komen. Met vaardige – soms zeer humoristische – pen wist hij daaruit verhalen te destilleren waarin de lezer de kleuren en geuren van die tijd weldadig tot zich kan laten komen.
Tegelijk was Van Deursen een historicus van zwaar-gereformeerde snit, voor wie de Ware Kerk de gereformeerde kerk was en dan ook nog de contra-remonstrantse variant, die in zijn eigen leven overigens vijf verschillende varianten bleek te kennen. Aan die gereformeerde norm mat hij alles af. Zijn gortdroge commentaar op mijn bijdrage aan de Geschiedenis van Holland zal ik dan ook niet licht vergeten: ik constateer, zo liet Van Deursen de redactie weten, dat de vooroordelen van de heer Abels niet dezelfde zijn als die van mij.
Voor Wiebe en voor mij – elk op onze eigen wijze en natuurlijk ook kerkelijk gedeformeerd als respectievelijk PKN’er en rooms-katholiek – kon het niet zo zijn dat de inwoners van de Noordelijke Nederlanden met de Reformatie massaal een eenvorming calvinistisch geloof gingen aanhangen en dat degenen die dat niet deden feitelijk geen recht van spreken hadden. Zelf bracht mij dat – samen met mijn betreurde vriend en collega Ton Wouters – tot een minutieuze bestudering van het kerkelijk leven in Delft en Delfland in de jaren 1572-1621. Wiebe op zijn beurt stortte zich – hoe kan het ook anders – op zijn eigen Friesland. In de jaren die wij hieraan besteedden hebben we veelvuldig met elkaar gesproken en gediscussieerd, met name over het spanningsveld tussen de gereformeerde kerk als keuzekerk en als publieke kerk, zo fraai naar voren komend in de titel van het magistrale boek dat Wiebe in 1999 voltooide: Tussen Gideonsbende en Publieke Kerk. Wij deden dat bij de colleges van de Werkgroep 16de eeuw van prof. Juliaan Woltjer in Leiden, op bijeenkomsten hier in Leeuwarden en zelfs een keer op een congres in Oxford.
In die discussies ging het daarbij vaak over mensen die zich niet formeel wilden binden aan de enige formeel in de Republiek toegelaten en bevoorrechte kerk, de calvinistisch gereformeerde. Wij zagen in de bronnen hoe weinig gelovigen belijdenis deden en deelnamen aan het Heilig Avondmaal. De gereformeerde diensten werden echter door veel grotere groepen dan deze kleine binnenring bezocht. Dat waren de zogeheten ‘liefhebbers’ of de vrouwelijke variant daarvan – zoals wij in ons Delftse onderzoek ontdekten – de ‘beminsters’. Van Deursen zag hen louter als aspirant-lidmaten; Wiebe heeft voor Friesland – en later ook voor Drenthe – overtuigend aangetoond dat dit niet klopt; de meesten zetten niet die stap naar een belijdenis, onder meer omdat zij gevrijwaard wilden blijven van de kerkelijke tucht; een streng toezicht van de kerkenraden op hun levenswandel dus.
Maar nog veel meer gelovigen kwamen helemaal niet in deze officiële kerk. “Gelijck daer sijn” – om een favoriet citaat van Wiebe aan te halen – “Coornhertisten, Arministen, Vorstianen, Socinianen ofte Poolse broeders, Papisten, Mennisten, David Joristen, Hendrick Nicolaiten ende andere meer, daer ’t land so vol van is, als den somer vol mugghen”. De Delftse predikant Regnerus Donteclock, die prominent figureert in onze studie, voegde aan een soortgelijke opsomming nog toe dat “de aldergrootste sekte” bestond uit mensen die helemaal niets deden aan religie. Het beeld dat in dit soort citaten, maar ook uit andere primaire bronnen, naar voren komt, is er een van een religieus zeer veelkleurig landschap, dat schril afsteekt tegenover wat Van Deursen ons wilde doen geloven.
Wiebe erkende later dat hij zijn boek over de Reformatie in Friesland vooral had geschreven vanuit een grote betrokkenheid bij de spiritualisten. Die ‘afwijking’ zat er bij hem al vroeg in, gelet op de hoofdpersoon van zijn proefschrift, de Schwenckfeldiaan Aggaeus van Albada. Maar ook later schreef hij menig epistel over dergelijke ‘vrijgeesten’, zoals zijn bijdrage aan een bundel over ‘mijn held’ Dirck Volkertsz Coornhert en diens opvattingen over de godsdienstpolitiek, onder de titel “God alleen mag die ziele dooden”. . Ik deelde en deel Wiebes fascinatie voor deze ‘Stiefkinderen van het Christendom’. Het zal een speling van het lot zijn geweest dat ik in 1984 ben gaan wonen in Gouda, dat in gereformeerde ogen het ‘rattennest ende den dreckwagen van alle ketterijen’ genoemd werd. Vrijdenkers van uiteenlopende pluimage, onder wie ook Vorstius en de genoemde Coornhert, werden elders verjaagd maar waren in deze stad welkom. Daar mochten zij schrijven wat zij wilden en laten drukken wat zij wilden, en veel werken van door Wiebe bewonderde spiritualisten, konden dan ook uitgerekend in mijn woonplaats Gouda voor het eerst op de persen worden gelegd.
Een ongebonden geest van geheel andere allure die ons beider pad kruiste was een Friese charlatan uit Grou en later Aldeboarn, met de naam Pibe Wytthiezoon Abbema. Deze apotheker, pestdokter, pastoor en dominee werd wegens veelwijverij uit Friesland verbannen en begon aan een zwerftocht, die hem tot in alle uithoeken van de toenmalige Republiek bracht en in de aangrenzende Duitse gebieden. Hij slaagde er steeds weer in een werkkring te vinden, door in het gevlei te komen bij hoogmogenden, onder wie de zus van Willem van Oranje, maar steeds ook moest hij op de vlucht voor zijn verleden. Dat bracht hem ertoe zichzelf te noemen naar Ovidius, schrijver bij uitstek van bannelingenpoëzie: Ovittius noemde hij zichzelf toen hij eenmaal dominee was. Wiebe was degene, die mij de weg wees in de wondere wereld van de Friese archieven – met termen als quacklappen, grietenijen en eigenerfden – en hij was het ook die mij ertoe bewoog na 25 jaar een punt te zetten achter het onderzoek naar deze vreemde Friese vogel en een boek over Pibo te schrijven. Dankzij hem kon dat in 2003 verschijnen bij de Fryske Akademie.
Wat betreft de wetenschap is het kenmerkend voor Wiebe en ook voor mijzelf, dat wij in zekere zin altijd ongebonden zijn geweest; dat wil zeggen geen universitaire verbintenis zijn aangegaan, althans niet op het vlak van de geschiedenis. Het professoraat van mij betreft een andere afwijking, die hier los van staat, te weten het functioneren van geheime diensten. De ongebondenheid van Wiebe en mij ten opzichte van de universitaire wereld stelde ons in staat weg te blijven van tal van bureaucratische rimram, doorgeschoten verengelsing of theoretisch geneuzel en gewoon boeken te schrijven over onderwerpen die onszelf mateloos boeiden en op een manier en in een taal die we zelf wilden.
Fascinatie voor ongebondenheid heeft ons dus altijd samengebracht; ook in 1998, toen ik namens de Vereniging voor Nederlandse Kerkgeschiedenis een artikel van Wiebe mocht redigeren over de Reformatie in Drenthe, onder de desolaat klinkende titel ‘In alle onwetenschap, bijsterije unde wildicheyt’. Hij eiste bijna het halve boek op om het moeizame reformatieproces in dit gewest te beschrijven en te analyseren. ‘Zij preekten voor doven’ staat er boven dit artikel, waarin hij overtuigend liet zien dat de ‘heersende gereformeerde kerk’ hier amper voet aan de grond kreeg. Indifferentisme en neutralisme kleurden het Drentse kerkelijke leven.
Na afronding van onze boeken werd het onderlinge contact tussen Wiebe en mij geleidelijk minder, al kon het af en toe gebeuren dat laat op de avond de telefoon ging en Wiebe mij met zijn typisch Fries-nasale stemgeluid kond deed van weer een nieuwe archiefvondst of een inzicht dat betrekking had op liefhebbers, vrijgeesten of neutralisten. Tot wij in de loop van 2014 weer intensief met elkaar in contact kwamen naar aanleiding van een artikel dat Wiebe had aangeboden te schrijven, als bijdrage aan een themanummer van het Tijdschrift voor Nederlandse Kerkgeschiedenis over ‘Transformaties in de kerkgeschiedenis’. Als eindredacteur van dit blad nam ik de klus op mij, dit artikel te redigeren, in het besef dat ik waarschijnlijk het best met Wiebes eigengereidheid en ongebonden schrijfdrift kon omgaan.
Het artikel van Wiebe bleek lang, veel te lang volgens de richtlijnen van ons blad en geschreven in een meanderende stijl die zo kenmerkend was voor Wiebe, met 172 voetnoten propvol aanvullende informatie. Toch vond ik dat het integraal geplaatst moest worden. Zijn bijdrage handelde over niemand minder dan Van Deursen en diens standaardwerk over Bavianen en Slijkgeuzen; Wiebe blikte terug, was dan weer bewonderend, dan weer vernietigend over zijn inspirator van weleer. En tussendoor legde hij haarscherp zijn eigen visie op het Nederlandse Reformatieproces op tafel, gebaseerd op decennialang onderzoek en inleving in de gelovigen uit die tijd. Zijn bijdrage gaf hij de titel mee: ‘Gepredestineerde kolen en dieven’. In de remonstrantse spot op de calvinisten werd gesteld dat kolen gepredestineerd waren om afgesneden te worden en dieven om te gaan stelen en dat zij daar zelf niks aan konden veranderen. In de wetenschap dat Wiebe amper een half jaar nadat dit artikel verscheen tragisch zou overlijden, zou je kunnen stellen dat dit artikel gepredestineerd was als synthese en afsluiting van Wiebe Bergsma’s kerkhistorische werk. Ik ben dan ook erg verheugd dat dit artikel een plek heeft gekregen in de bundel die straks het licht zal zien.
Toen ik laatst wegens ruimtegebrek een nieuw boekenplankje had bevestigd aan een gipsen wandje, besloot ik dat dit een mooie plek was voor mijn collectie boeken over de Friese geschiedenis. Als klusser met twee linkerhanden en gespeend van elk gevoel voor zwaartekracht dacht ik dat het plankje deze last moeiteloos kon dragen. Quod non. Het kwam met donderend geraas naar beneden. Een Christusbeeld werd daarbij onthoofd, maar de grootste ramp was wel dat het meesterwerk van Wiebe over de Friese Reformatie zwaar beschadigd raakte. Gelovigen uit de zestiende eeuw zouden deze gebeurtenis zonder twijfel zien als een teken van God. Ik ben eerder geneigd te denken aan een wraakactie van Wiebe, omdat hij zich niet wilde laten verbannen naar de nok van mijn bibliotheek. Zijn boek, hoe gehavend het ook is, staat nu weer voor het grijpen. En ongebonden. Zoals het hoort bij hem.
Ik dank u voor uw aandacht.