Het moeizame begin van de reformatie op Wieringen

wieringen3

(Artikel verschenen in: “Op de Hòògte”. Historische Vereniging Wieringen 17(2005) 12-17)

Paul H.A.M. Abels

Wieringers hebben één ding gemeen met andere eilandbewoners in de wereld; zij laten zich niet snel iets opleggen dat bedacht of bepaald is op het vasteland. Een goed voorbeeld daarvan is de doorvoering van de reformatie op Wieringen. Met het uitbreken van de Tachtigjarige Oorlog en het verdrijven van de Spanjaarden uit deze contreien kwam de weg vrij voor een ingrijpende kerkhervorming. De openbare uitoefening van de rooms-katholieke religie werd in heel Holland verboden. In plaats daarvan werd de gereformeerde kerk de enige door de overheid bevoorrechte geloofsgemeenschap. Deze calvinisten kregen de beschikking over alle vrijgekomen katholieke kerkgebouwen en hun voorgangers werden betaald uit de in beslag genomen bezittingen van de oude kerk. In steden en dorpen waar reeds kleinere of grotere aantallen aanhangers van de nieuwe leer woonachtig waren, kon deze kerkverandering doorgaans met enige voortvarendheid worden doorgevoerd. Aanmerkelijk minder soepel en voorspoedig verliep dit proces op plaatsen waar nog nauwelijks sprake was van sympathie voor het calvinisme, zoals op Wieringen.

Toch kan niet gesteld worden dat de gereformeerde kerk de kerkhervorming op Wieringen niet tijdig ter hand heeft genomen. Al in een zeer vroeg stadium, in 1573, is sprake van de aanwezigheid van een dominee op het eiland. Deze predikant, van wie alleen de voornaam Henricus bekend is, had overigens een slechte reputatie omdat hij eerder om onbekende redenen uit het predikambt was gezet. Een jaar later waren er zelfs twee evangeliedienaren op het eiland werkzaam, toen ook Hieronymus Hortensius de oversteek maakte. Ook deze tweede wegbereider van de reformatie op het eiland, die nog hetzelfde jaar weer vertrok, was allerminst van onbesproken gedrag. Later zou hij veelvuldig in conflict komen met de gereformeerde kerkvergaderingen, onder meer wegens zijn naar het katholicisme neigende opvattingen over de betekenis van ‘goede werken’. Toen bijna tegelijkertijd ook Henricus het voor gezien hield, was het voorlopig gedaan met de gereformeerde ijver op het eiland.

Wieringen werd in 1575 kerkelijk ingedeeld bij de classis Hoorn, maar moest het nog lang stellen zonder eigen predikant. In 1576 en 1577 moest de Noord-Hollandse synode tot haar spijt vaststellen dat het eiland er geestelijk nog immer “desolaet” bij lag. Daarom werd besloten dat andere predikanten uit de Hoornse classis er bij toerbeurt zouden gaan preken. In 1578 bleek Wieringen met Willem Gillisz. (Yelisz.) eindelijk een eigen voorganger te hebben, doch deze had zich buiten alle formele kanalen onwettig ingedrongen. Genoemde synode weigerde hem dan ook te accepteren en dwong hem te vertrekken.

In 1579 ging Wieringen van de classis Hoorn over naar de classis Alkmaar en daarmee leek een nieuwe impuls gegeven te worden aan het tot dan allesbehalve voortvarend verlopende reformatieproces. Het aantal gereformeerden op het eiland was nog steeds zeer gering en zij waren nog hoofdzakelijk te vinden in Hippolytushoef. In dat jaar was er voor het eerst ook sprake van gereformeerden in Westerland, die met Theodorus Valcke zelfs een eigen predikant wisten te beroepen. Na het vertrek van Valcke kwam in het voorjaar van 1582 Carolus Cleysenius van Gendt (Gandavus) als dominee naar het eiland. Hij werd niet beroepen door de Wieringers, maar gestuurd door de synode, hetgeen er opnieuw op duidt dat de gereformeerde leer op dat moment nog nauwelijks wortel had geschoten. Aan het verblijf van Cleysenius op het eiland kwam een abrupt eind, toen hij in 1588 samen met enkele Wieringers door “den algemeenen viant” werd ontvoerd en pas na betaling van driehonderd gulden losgeld vrijkwam. Elke lust om naar zijn standplaats terug te keren was echter bij de onfortuinlijke dominee verdwenen en de gereformeerden moesten omzien naar een nieuwe voorganger. [1]

Nog in hetzelfde jaar 1588 kwam Johannes Lieshout als predikant naar Wieringen. Dankzij bewaard gebleven correspondentie in het archief van de classis Alkmaar zijn wij wat beter geïnformeerd over zijn ervaringen op het eiland. In 1591 meldde de Wieringse schout Meerkerken aan de classis dat het voor Lieshout praktisch ondoenlijk was om vanuit de hoofdplaats Hippolytushoef de overige vier dorpen met een eigen kerkgebouw – Oosterland, Stroe, Den Oever en Westerland (“elcx wat van den anderen gelegen”) – naar behoren te bedienen. Met name in de winter was huisbezoek niet goed mogelijk en hij had dan ook dringend assistentie nodig. Probleem was dat de predikant in zijn eentje al grote moeite had om in zijn levensonderhoud te voorzien, aangezien alle “victuwalje ende proviande” op het eiland zeer duur waren en de bewoners tegenover hun predikant nalatig waren in het voldoen van financiële verplichtingen. Aan de classis Alkmaar legde de schout omstandig uit dat de geldzorgen van de predikant te maken hadden met de eilandcultuur, die inhield dat de ene burger de andere niet snel ter verantwoording riep “wesende meest bueren, vrienden ofte magen onder malkanderen”. Daar kwam nog bij dat de meeste pastoriegoederen (huizen, landerijen) gehuurd waren door minvermogende Wieringers, die niet bepaald vlot waren als het op betalen aankwam. [2]

De door Meerkerken aan de classis gevraagde hulppredikant kwam er door het gebrek aan middelen dan ook niet. Lieshout, die door de schout werd getypeerd als een “lijdtsaem ende schroomachtich man”, hield het toen ook al snel voor gezien en werd predikant in Oostzaan. Wieringen kwam hierdoor wederom geruime tijd zonder predikant te zitten en het kostte veel moeite iemand anders te vinden die met deze ongunstige financiële vooruitzichten de oversteek naar het eiland wilde maken. Of de eilanders daar bijzonder rouwig over waren, moet overigens worden betwijfeld. Nog steeds was slechts een klein deel van de bevolking ontvankelijk voor de gereformeerde leer; anderen hechtten nog zeer aan de oude katholieke religie. De schout maakte tegenover de classis uiteraard geen melding van dit aspect van de eilandcultuur, dat evenzeer zal hebben bijgedragen aan de geringe bereidheid bij velen om een gereformeerde dominee brood op de plank te verschaffen.
Met Adam Henricxzoon Billichius werd na lang zoeken eindelijk een nieuwe predikant voor het eiland gevonden. Hij arriveerde daar nadat hij was afgezet als gereformeerd predikant van ‘s-Gravenzande, wegens het niet nakomen van trouwbeloften aan een dienstmaagd en het overhellen naar het katholicisme. [3] Zijn weifelende houding ten aanzien van de keuze tussen Rome en Reformatie kan herkenbaar zijn geweest voor de Wieringers en daarmee bevorderlijk voor zijn acceptatie, maar zal tegelijk de classis Alkmaar argwanend hebben gemaakt. Berichten hierover zijn er niet. Zeker is alleen dat hij nog geen jaar later al terugkeerde naar het vasteland. Mogelijk had ook zijn vertrek te maken met de financiële perikelen op het eiland. Aangezien hij echter niet schroomde eigenmachtig een opvolger te benaderen en deze met een persoonlijke aanbeveling naar de classis Alkmaar te sturen, mag er wel van worden uitgegaan dat zijn vertrek vrijwillig en met goedkeuring van deze kerkvergadering was geschied.

De door Billichius vanuit het Utrechtse Werkhoven noordwaarts gezonden predikant was Pibo Ovittius Abbema, een markante persoon met een omstreden reputatie. Zijn lotgevallen op Wieringen geven een goed beeld van de eigenzinnigheid, ook op kerkelijk gebied, van de eilanders. Ovittius werd als Pibe Wytthiezoon geboren op Abbemastate in het Friese Grou, waar hij apotheker was, trouwde en kinderen kreeg. Oorlog dwong hem de wijk te nemen naar Groningen. Na zijn terugkeer in Friesland bleek dat hij in de Martinistad een tweede vrouw had getrouwd, bij wie hij ook een kind verwekte. Toen deze bigamie aan het licht kwam, werd hij door het Hof van Friesland gevangen gezet en uiteindelijk uit Friesland verbannen. Hij begon daarop aan een eindeloze zwerftocht, waarbij hij eerst als medicus, daarna als pastoor en ten slotte als dominee in zijn levensonderhoud voorzag. Daarbij wist hij telkens weer voor korte tijd het vertrouwen van hooggeplaatste personen in kerk en politiek te winnen. Dat kon echter niet voorkomen dat hij keer op keer moest vluchten, omdat hij werd ingehaald door geruchten over zijn verleden. Met betrekking tot zijn amoureuze levenswandel werd duidelijk dat “er oan ien frou blykber net genôch hie”, terwijl hij in kerkelijk opzicht met even groot gemak twee heren kon dienen. Als medicus genoot hij de twijfelachtige reputatie van tovenaar en weerwolf. Kortom, hij was een man met vele gezichten; iemand die zijn tijdgenoten in verwarring bracht met zijn voortdurende gedaanteverwisselingen. Deze metamorfosen deden denken aan de Romeinse dichter Ovidius, aan wie hij uiteindelijk ook de naam Ovittius ontleende.

De classis Alkmaar, bij wie Ovittius zich in de herfst van 1595 meldde met de aanbevelingsbrief van Billichius, was blijkbaar niet op de hoogte van deze hoogst twijfelachtige reputatie van de man, want hij werd zonder bezwaren geaccepteerd als een geschikte kandidaat voor het predikambt op Wieringen. Schout, waarschappen en magistraat hadden eigenlijk iemand anders op het oog, maar hun eerste kennismaking met Ovittius beviel zo goed, dat zij op 25 oktober 1595 besloten hem te beroepen. [4] De bestuurders adviseerden hem niet in Hippolytushoef te gaan wonen, maar ergens centraal (“midts lants”) op het eiland. De te bedienen kernen lagen wel drie uur gaans van elkaar verwijderd; een reistijd die aanmerkelijk verkort kon worden door te kiezen voor vestiging op een centraal gelegen punt. Als hij dit advies ter harte heeft genomen, dan vestigde hij zich in een van de kleine buurtschappen, bestaande uit niet veel meer dan enkele bij elkaar gelegen boerderijen en huizen. Gelet op de door de schout geschetste ons-kent-ons mentaliteit van de Wieringers zal het voor de nieuwe predikant als buitenstaander niet eenvoudig zijn geweest hier te aarden.
Het eerste half jaar verliep zonder moeilijkheden, maar rond april of mei 1596 kwamen vanuit de kerkelijke gemeente klachten naar buiten over de wijze waarop Ovittius zijn werk deed. Met name zijn prediking deed bij sommige kerkgangers de vraag rijzen of hij wel uit het goede gereformeerde hout was gesneden. Enkele van deze lidmaten deden hun beklag bij de classis. Na onderzoek oordeelde deze vergadering dat hij “ongequalificeert” was voor zijn ambt en daarom niet langer in zijn functie kon worden gehandhaafd. De classis voorvoelde blijkbaar problemen bij de afhandeling van de procedure, want zij waarschuwde het eilandbestuur nadrukkelijk zich niet in deze zaak te mengen, omdat zij anders de hoge overheid zou inschakelen. Ook de predikant kreeg het dringende advies zich stil te houden. [5] Noch Ovittius, noch de Wieringse overheid wenste zich echter bij de wil van de classis neer te leggen.
De al zo vaak verjaagde Fries voelde zich diep gegriefd over de in zijn ogen onrechtvaardige behandeling die hem ten deel viel. Op 29 mei richtte hij schriftelijk een vlammend protest aan de classis, dat een fraaie inkijk biedt in zijn gemoedstoestand van dat moment. [6] Ditmaal is het geen brief vol vleierijen of beleefdheden, maar een geschrift waar de emotie van afdruipt. Als de classis niet zou bewerkstelligen dat hij verzoend werd met zijn aanklagers, opdat hij in vrede kon vertrekken of blijven, dan zouden er nog veel grotere problemen op het eiland ontstaan. Ook sloot hij niet uit dat hij dan gedwongen zou zijn om langs andere wegen zijn gelijk te halen, daarbij overduidelijk zinspelend op juridische procedures. De in zijn ogen minimale eis die Ovittius vervolgens bij de classis neerlegde, was de afgifte van een zuivere, dat wil zeggen voor hem niet belastende, attestatie.
Ovittius wachtte het antwoord van de classis niet af, maar daagde de oude en de nieuwe kerkenraad van zijn gemeente voor het gerecht van Wieringen, teneinde de verlangde gunstige attestatie af te dwingen. Volgens zijn tegenstanders, een groepje dat volgens hem uit niet meer dan acht of negen personen bestond, eiste de predikant dat zij hem “prijsen zouden voor gesont in de leer”. De leden van de oude kerkenraad waren echter allesbehalve dit oordeel toegedaan en niet van zins voor de wereldlijke rechtbank te verschijnen. [7] Wel toonden zij zich bereid hun standpunt voor de kerkelijke vergadering toe te lichten. Twee van hen werden daarom namens de classis uitgenodigd om deze delicate zaak op de bijeenkomst van 14 juni te bespreken. Voorafgaand hieraan werd nog nadere informatie van de predikant van Langedijk, Gerbrandus Janszoon Schagen, ontvangen. Deze berichtte eind mei, dat hij bijzonderheden aan de weet was gekomen over enkele merkwaardige preken van Ovittius. [8] Hij kon zich herinneren dat de vrouw van de schout van Wieringen hem hierover had geïnformeerd. Zo zou de predikant verkondigd hebben dat de voeten uit Marcus 9 de ouderlingen van de gemeente waren, waarop de kerk zou rusten. Ovittius kan in die context alleen gesproken hebben over Marcus 9:45 (“Ende indien uwe voet u erghert, houwt hem af; het is u beter kreupel tot het leven in te gaen, dan de twee voeten hebbende, geworpen te worden in de helle”). Als dat het geval is, dan heeft hij zich blijkbaar op ongelukkige wijze met deze verwijzing naar de Schrift het aan de kant zetten van een hem onwelgevallige ouderling trachten te rechtvaardigen.
Het aantal bijbelvaste gemeenteleden op Wieringen was echter nog zeer klein en hun kritiek op de predikant werd allerminst in brede kring gedeeld. Toen het in de gemeente duidelijk werd dat men erop uit was om Ovittius weg te krijgen, kwam er een tegenbeweging op gang. Volgens zijn opposanten had hij hier zelf de hand in door onrust te zaaien en samen te zweren, waarbij hij arglistig eenvoudige lieden met verdachtmakingen aan zijn zijde wist te trekken. Daarbij waren de emoties zelfs zo hoog opgelopen, dat drie van zijn tegenstanders op vrijdag voor Pinksteren (31 mei) openlijk op straat waren uitgemaakt voor landverraders. Zelfs hadden enkele “nebulomes” (vage figuren) en “marcktboeven” met geweld en brandstichting gedreigd. [9]
Tegen de achtergrond van de hoog oplopende emoties op het eiland, besloot de classis Alkmaar de kwestie Ovittius voor te leggen aan de particuliere synode van Noord-Holland, die op 17 juni in Hoorn zou beginnen. Ter voorbereiding hiervan en ter verdediging, liet de omstreden predikant door gerechtssecretaris Joost Egbertszoon Scoorle een getuigschrift opstellen, waarin waarschappen en gemene burgers van Wieringen verklaarden dat “onsen beminden ende getrouwen” evangeliedienaar van plan was te vertrekken, omdat acht of negen personen tegen hem geageerd hadden voor de classis Alkmaar. Door deze actie, die zonder hun medeweten en instemming was geschied, had de classis het besluit genomen dat hij diende te vertrekken. De ondertekenaars lieten weten dit zeer te betreuren, omdat Ovittius in de korte tijd die hij op het eiland werkzaam was geweest bijzonder goed werk had verricht. Zij durfden zelfs te stellen dat er sinds mensenheugenis niet zoveel mensen in de kerk waren geweest. Het zou waarschappen en burgers dan ook een lief ding waard zijn en tegelijk het gevaar van oproer en onrust wegnemen, wanneer besloten zou worden hem te handhaven als predikant. Als continuering van het dienstverband onverhoopt toch niet mogelijk zou blijken, dan verzochten zij de Staten van Holland en West-Friesland, hun gecommitteerden, het Hof van Holland of de synode alles te doen om hun geliefde predikant de hulp te geven die hem toekwam. [10]

wieringen2

(Een van de pagina’s met handtekeningen en huismerken van Wieringers onder het getuigschrift voor Pibo Ovittius Abbema)

Het getuigschrift ten gunste van Ovittius werd opgesteld op 11 juni en bevat de handtekeningen en huismerken van maar liefst 96 mannelijke eilanders. Onder hen worden er 5 als waarschap aangeduid, 1 als dijkgraaf, 22 als schepen, 3 als oud-kerkmeester en 1 als diaken. Uit deze naamlijst kan afgeleid worden dat de predikant inderdaad kon rekenen op de steun van een zeer groot deel van de lokale bevolking, zeker wanneer hun gezinsleden meegerekend worden en daarbij ook nog wordt ingecalculeerd dat de helft van de beroepsbevolking als zeevarende in deze periode veelvuldig van huis was. [11] Aan het eind van de zestiende eeuw woonden immers niet meer dan naar schatting enkele honderden mensen op Wieringen.
Wie deel uitmaakten van de groep tegenstanders van Ovittius is moeilijker te achterhalen. In elk geval behoorden daartoe de meeste leden van de oude kerkenraad, bestaande uit twee ouderlingen en vier diakens. In de classicale correspondentie wordt steeds met nadruk gesproken over de oude kerkenraad, waarmee in het gereformeerde kerkrecht de voorganger van het dienstdoende consistorie wordt bedoeld. De positie van de nieuwe kerkenraad is niet duidelijk. Dat de classis dit gezelschap niet aansprak, doet vermoeden dat het – mogelijk gedeeltelijk – op de hand van de predikant was. Van de ondertekenaars van de steunbetuiging aan Ovittius duidt in elk geval één persoon zich aan als diaken. Onder de opposanten bevond zich waarschijnlijk ook de schout, M. Wiaerden. Zijn naam ontbreekt immers op de lijst van voorstanders en het was zijn echtgenote, die bij dominee Schagius de voor de Wieringer predikant belastende influisteringen deed.
Met in zijn achterzak de steunbetuiging van een groot deel van zijn gemeente begaf Ovittius zich naar de synodebijeenkomst in Hoorn. Ten overstaan van de afgevaardigde Noord-Hollandse predikanten deed hij daar op 17 juni zijn relaas. Ovittius trachtte ook dit gezelschap te doordringen van zijn wens om de dienst op Wieringen te continueren of, als dit onverhoopt niet mogelijk was, een wettig afscheid te krijgen in de vorm van een behoorlijke attestatie. Omdat de afvaardiging van de classis Alkmaar geen instructie van hun vergadering had meegekregen hoe te handelen in deze, kon de synode geen uitspraak doen. Daarom besloot zij drie predikanten uit haar midden aan te wijzen om de zaak af te doen. [12] Of dit trio erin geslaagd is met beide partijen tot een vergelijk te komen, moet worden betwijfeld. De uitkomst van hun missie blijft echter in nevelen gehuld. Zeker is slechts dat zij niet heeft geresulteerd in handhaving van de predikant in zijn functie.
Het beeld van de tegenstellingen op Wieringen dat uit het voorafgaande geleidelijk opdoemt, krijgt een geheel andere dimensie door een tweede getuigschrift, dat Ovittius enkele weken na de formalisering van zijn ontslag werd meegegeven. Op 14 juli verklaarden IJsbrant Jacobszoon, eertijds pastoor op Wieringen, Jan Corneliszoon als voormalig schepen en Sijevert Corneliszoon als gewezen burgemeester, dat Ovittius zijn werk als “dienaer ofte pastoer” uitstekend had gedaan. Door zijn inspanningen was “de vervallen Chatolicke Romsche religije”, die op het eiland zeer in het slop was geraakt, hersteld en naar oude gewoonten ingericht. Hierdoor was hij “seer lijeffgetal [lieftallig, dat wil zeggen geliefd] onder de ghemeene burger”. Zijn succes had echter enkele vijanden ertoe gebracht hun beklag te doen bij de classis Alkmaar, waardoor hij uiteindelijk gedwongen was geweest te vertrekken. Als bewijs voor het vruchtbare werk dat hun pastoor op Wieringen had verricht, werd door de attestanten ook verwezen naar eerdergenoemde verklaring van de waarschappen, schepenen en burgers van 11 juni. Zij betoogden dat daarnaast nog veel meer parochianen, zowel mannen als vrouwen, bedroefd waren over het afscheid van hun voorganger en dat zij allen zijn “getrouwen dienste Goods ende zijn vrome leven handel ende wandel” node zouden missen. De drie ondertekenaars van het getuigschrift vroegen tot slot aan hoge geestelijke en wereldlijke overheden te doen wat in hun vermogen lag om hem alle hulp te bieden die Ovittius in de toekomst nodig mocht hebben. [13]

wieringen1

Getuigschrift voor Pibo Ovittius Abbema van Ysbrant Jacopsz., eertijts pastoer opt eijlandt van Wijeringen van 14 juli 1596

Het document waarin dominee Ovittius wordt afgeschilderd als een evangelist van het rooms-katholicisme laat zien dat de confessionele scheidslijnen in de uithoeken van de Republiek in die tijd nog flinterdun waren. Op Wieringen had de Reformatie aan het eind van de zestiende eeuw bij lange na nog niet een worteling als helmgras. Slechts een klein aantal eilanders had op dat moment de gereformeerde leer volledig omarmd, een elite die waarschijnlijk voor een belangrijk deel bestond uit import en overheidsdienaren, die omwille van hun functie geacht werden lidmaat of voorstander te zijn van de enige door de overheid bevoorrechte, gereformeerde, kerk. Een grote meerderheid van de bevolking wenste echter vast te houden aan het oude geloof en dacht in Ovittius een ideale voorganger te hebben gevonden.
Ovittius was weliswaar gezonden door een gereformeerde kerkvergadering, maar bleek in de praktijk bereid aan wensen van de aan het katholicisme gehechte meerderheid van de bevolking tegemoet te komen. Tegelijk moest hij tegenover gereformeerd gezinde gemeenteleden en naar buiten toe, met name tegenover de classis, de indruk wekken dat hij de Reformatie een warm hart toedroeg. Dit balanceren op de smalle weg tussen twee religies wist hij op Wieringen slechts een half jaar vol te houden. Zijn tweeherigheid kwam uit door toedoen van een kleine groep kritische toehoorders, omdat zij een ander geluid van de kansel wenste te horen. Deze groep wist feilloos de weg te vinden naar de classis, die niet aarzelde geheel conform haar taak als initiator en bewaker van het reformatieproces in te grijpen. Door de dekking die gezocht en gevonden werd bij synode en hogere overheid, was het tegenstribbelen van locale overheden, de bevolking en van de gewraakte predikant zelf uiteindelijk tot mislukken gedoemd. En zo vond de hervorming toch geleidelijk ook op Wieringen ingang.

Noten:

[1] Voorafgaande bijzonderheden met name ontleend aan J. Reitsma, S.D. van Veen (eds.) Acta der provinciale en particuliere synoden, gehouden in de Noordelijke Nederlanden gedurende de jaren 1572-1620. Eerste deel: Noord-Holland 1572-1608, Groningen 1892, alsmede enkele biografische woordenboeken.

[2] Rijksarchief in Noord-Holland, Archief classis Alkmaar, inv.nr. 19/109: 10-7-1591.

[3] P.H.A.M. Abels, Adam Hendricksz. Billichius, in: Biografisch lexicon voor de geschiedenis van het Nederlandse protestantisme 5 (Kampen 2001) 65-66.

[4] Rijksarchief in Noord-Holland, Archief classis Alkmaar, inv.nr. 19/160: 25-10-1595

[5] Rijksarchief in Noord-Holland, Archief classis Alkmaar, inv.nr. 19: ongedateerd stuk; brief kerkenraad Wieringen aan classis Alkmaar (waarschijnlijk uit juni 1596).

[6] Rijksarchief in Noord-Holland, Archief classis Alkmaar, inv.nr. 19/164: 29-5-1596.

[7] Rijksarchief in Noord-Holland, Archief classis Alkmaar, inv.nr. 19: ongedateerd stuk; brief kerkenraad Wieringen aan classis Alkmaar (waarschijnlijk uit juni 1596).

[8] Rijksarchief in Noord-Holland, Archief classis Alkmaar, inv.nr. 19/163: 27-5-1596

[9] Rijksarchief in Noord-Holland, Archief classis Alkmaar, inv.nr. 19: ongedateerd stuk; brief kerkenraad Wieringen aan classis Alkmaar (waarschijnlijk uit juni 1596).

[10] Rijksarchief in Limburg, Archief Hof van Gelre, inv.nr. 311, port. 10, omslag 62, stuk nummer 5: 11-6-1596.

[11] A.M. van der Woude, Het Noorderkwartier (3 dln., Wageningen 1972) 373.

[12] Reitsma, Van Veen, Acta, I (Groningen 1892) 217.

[13] Rijksarchief in Limburg, Archief Hof van Gelre, inv.nr. 311, port. 10, omslag 62, stuk nummer 4: 14-7-1596.

Leave a Comment

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *