Vorig jaar juli, in de week dat de naamdag van de heilig Jacobus werd gevierd, bezochten wij Santiago de Compostella. We waren niet te voet, zoals duizenden pelgrims die jaarlijks een lange voettocht naar dit Noord-Spaanse bedevaartsoord ondernemen, maar gewoon met de auto. De lucht was er zwanger van religiositeit en spiritualiteit, maar ook van commercie en alcohol. Wij zwierven door de stad, zagen hoe wandelaars op het plein voor de kathedraal hartstochtelijk verwelkomd werden door familie en vrienden, bezochten een pelgrimsmis die werd opgedragen door een Koreaanse priester en luisterden tot diep in de nacht naar opzwepende Spaanse live-muziek.
Op onze zwerftocht door de stad kwamen we ook langs een antiekzaak met fraaie oude heiligenbeelden. In onze onbedwingbare zoektocht naar oudheden konden we niet nalaten binnen te treden. We werden begroet door een oud baasje, dat werd bijgestaan door een jonge assistent die als tolk optrad. Ze vertelden dat de winkel helaas zou ophouden te bestaan omdat de jaren voor de eigenaar begonnen te tellen. Temidden van talrijke uitbundig vormgegeven Spaanse Maria’s en andere heiligen viel ons oog onmiddellijk op een Mariabeeld met kind van een overduidelijk minder Zuid-Europese signatuur.
Alleen al bij de aanblik waren we onmiddellijk verkocht. Volgens de eigenaar was het zestiende-eeuws en Flamo-Hispanic, dus gemaakt door iemand uit de Zuidelijke Nederlanden. Het beeld was fraai gesneden, het gezichtje van moeder en kind wonderschoon. Het beeld moet oorspronkelijk fraai gepolychromeerd zijn geweest, maar de verf was op diverse plekken verdwenen of losgeraakt. Ook de rechterhand van Maria en de armpjes van het kind waren verdwenen. Op het hoofd moet Maria een kroontje hebben gedragen, gelet op het nog aanwezige bevestigingsrondje. Aan de achterzijde zit een klein haakje, dat doet vermoeden dat het beeld ooit aan de muur heeft gehangen in een kerk of bij iemand thuis. De haren zijn lang en fraai gesneden.
Na wat loven en bieden kwamen we – met hulp van de assistent – tot een alleszins redelijke prijs. Voor het beeld zorgvuldig werd ingepakt in bubbeltjes- en pakpapier, gaf de eigenaar Maria nog liefdevol een kus op het voorhoofd. Met het beeld als een zuigeling in de armen gesloten, namen we het mee naar de auto om het in ons vakantiehuis toch maar even uit te pakken om ervan te genieten.
Thuisgekomen kreeg het beeld een fraaie plek in de woonkamer en begon de zoektocht naar de herkomst. Afgaand op de typering Flamo-hispanic dacht ik in eerste instantie aan een zogeheten ‘Mechels popje’. Conservator Ingmar Reesman van Museum Gouda achtte dit uitgesloten, aangezien dergelijke beelden een andere vorm (platter) hoofd hebben.
Diezelfde deskundige van Museum Gouda wist gelukkig raad, toen bleek dat wij naast Maria ook andere wezens vanuit Spanje naar Nederland hadden meegenomen. Op een ochtend vond ik ‘zaagsel’ onder het beeld, dat duidde op houtworm. Op zijn advies werd het beeld onmiddellijk luchtdicht ingepakt om verdere verspreiding van de houtworm in onze woning te voorkomen. Hij verwees ons voor een behandeling naar het bedrijf Artcare in Zaandam, waarmee het museum ook zaken doet, en dat door bevriezing op zeer lage temperatuur de aanwezige houtworm wist te elimineren. Dat alles zonder schade aan het beeld of verlies van verf en kleur.
Een definitief antwoord op onze vraag naar de herkomst van het beeld kwam even onverwacht en van even nabij. Ik kwam in contact met de ook in Gouda woonachtige Maurice Reneerkens, een voormalige priesterstudent van Rolduc. In zijn ouderlijk huis in Maastricht dreef zijn moeder een antiekzaak en de liefde voor met name vroegmoderne tekeningen en beelden heeft hij van haar overgenomen. Zo ontwikkelde hij zich tot een kenner op dit terrein, met een prachtige verzameling objecten. Toen ik het beeld aan hem liet zien kende hij geen enkele tijfel: midden zestiende eeuw in Mechelen gemaakt! Om mij te overtuigen stuurde hij mij enkele foto’s van soortgelijke Mechelse beelden uit diezelfde tijd. De gelijkenis is verbluffend.
Pas nu weten wij met zekerheid dat wij ons in het gelukkige bezit weten van een zestiende-eeuws Mariabeeld, dat is gemaakt in Mechelen. Voorwaar een Godswonder dat zich voltrok in Santiago de Compostella.
Een van de favoriete bezigheden van het echtpaar Abels is het bezoeken van kringloopwinkels en rommelmarkten. Dat leverde al menigmaal bijzondere vondsten op. Zo ook op 1 september 2024 in Antwerpen. Op de linkeroever van de Schelde werd daar een reusachtige markt gehouden met wel vijfhonderd kramen. Op het eerste gezicht bleek het vooral rommel te zijn, met hier en daar een pareltje. Op een van de tafels troffen wij een groot Delfts blauw bord aan met geel-bruine rand, waarop een afbeelding te zien was die ons beiden onmiddellijk fascineerde.
Nu zijn wij geen van beiden experts in Delfts aardewerk. Volgens de verkoper had het altijd bij zijn ‘bomma’ aan de muur gehangen. Zij had hem verteld dat het om een Bijbels verhaal ging, waarbij een deel van de personen vreemd genoeg gehuld zouden zijn in Hollandse kledij uit de zeventiende eeuw. Aan de achterzijde van het bord zat een klein merkje, dat volgens hem verwees naar de Delftse aardewerkfabriek De Klaauw, die bestaan had van 1661 tot 1806.
Of het merkje echt was of namaak kon hij niet zeggen. Voor de prijs hoefden wij het niet te laten, dus voor €35 verhuisde de schaal – zorgvuldig door de verkoper ingepakt in een oude handdoek en een stevige tas – naar Gouda.
Thuisgekomen besloot ik via Twitter enkele hulplijnen in te roepen. De meesten waren het al snel eens over het afgebeelde. Beatrice de Graaf schreef: Ik zie een haan buiten. Jezus voor het sanhedrin, kort voordat Petrus hem buiten verraadde? Sanhedrin ziet er alleen uit als een gezelschap 17e eeuwse Hollanders, inclusief mooie schouw in kajafas’ paleis. Jan Dirk Snel probeerde het afgebeelde moment nog iets preciezer aan te geven: “kort nadat Petrus hem verraadde. De apostel gaat immers net naar buiten. De leden van het Sanhedrin hebben vrijwel allen hoge hoeden op, gelijk magistraten betaamt; Petrus draag een wat simpeler hoofddeksel. Beatrice de graaf beaamde dit: Misschien is het wel precies tijdens het verraad: de haan heeft z’n snaveltje open! En Jezus kijkt Petrus aan, dat is het centrale moment. Beiden verwijzen naar Lukas 22: 61 – 62, statenvertaling: 61 En de Heere Zich omkerende, zag Petrus aan; en Petrus werd indachtig het woord des Heeren, hoe Hij hem gezegd had: Eer de haan zal gekraaid hebben, zult gij Mij driemaal verloochenen. 62 En Petrus naar buiten gaande, weende bitterlijk.
Veronderstellingen van anderen, dat het zou gaan om het Laatste Avondmaal, sneden geen hout. Humoristisch als altijd was de Goudse archeoloog Marcel van Dasselaar, die stelde dat het bord Petrus liet zien, die inkopen ging doen voor het Laatste Avondmaal en onderweg was om kaas te kopen bij de Blaauwe Haan…
Een zoekslag op google en google images levert geen vergelijkbare afbeelding op, noch op een bord, noch als kunstwerk. Maar is het bord daarmee ook een origineel 18de-eeuws bord? Keramiekverzamelaar Edwin van Drecht is resoluut in zijn oordeel. De kleur blauw, de staat en de volgens hem amateuristische schildering, alsmede de signatuur op de achterzijde, laten volgens hem overduidelijk zien dat het gaat om een vervalsing uit eind 19de eeuw, misschien begin 20ste eeuw. Dergelijke vervalsingen of ‘namaak’ werden volgens hem vooral in Frankrijk gemaakt, toen Delfts blauw daar heel populair werd. Ik stel daar tegenover dat vervalsers of imitatoren bekende, reeds bestaande afbeeldingen en motieven genomen zullen hebben, en geen totaal nieuwe afbeelding bedacht en uitgevoerd zullen hebben. In dat geval kun je ook moeilijk spreken van een vervalsing, maar hooguit van een stijl- of technieknavolger. Voor ons is dit alles echter van secundair belang, want wij vinden de afbeelding intrigerend en het bord wonderschoon. En daar gaat het om tussen kunst en kitsch.
De vondst van een verzameling oude boeken in het Passionistenklooster te Haastrecht vormde het startpunt voor een intrigerend onderzoek naar de herkomst van deze boeken en de ontdekking van maar liefst drie jezuïetenbibliotheken die afkomstig zijn uit Gouda en nabije omgeving. Het resultaat van dit onderzoek is nu verschenen in Tidinge van die Goude, het tijdschrift van de Historische Vereniging.
De lezer van dit artikel wordt voor de complete titellijsten van genoemde drie bibliotheken verwezen naar deze website, waar ze onder de rubriek ‘Bronnen’ te raadplegen en doorzoeken zijn.
Een krantenknipsel dat in een kringloopwinkel uit een boekje viel van Jan Schouten, oud-directeur van het stadsmuseum in Gouda, vormt het begin van een intrigerende speurtocht die leidde naar de ontdekking van een voor de Goudse geschiedenis belangrijk schilderij. Het knipsel werd door Simon Schwegler aan mij overhandigd, met de vraag of ik het verhaal kende. Het betreft een aflevering uit Schoutens rubriek ‘Uit Gouda’s verleden’ in de Goudsche Courant van 4 december 1986, met de titel ‘Onbekend paneel van Gouwenaar A. Duyff’. De Goudse museumdirecteur had een zwart-witfoto in handen gekregen van dit schilderij, dat op dat moment in Frans particulier eigendom was. De toeschrijving aan Duyff noemt hij ‘waarschijnlijk’, zonder hier overigens duidelijke argumenten voor te geven.
Het door Schouten in Frankrijk op het spoor gekomen werk is door en door katholiek. Hoewel ik het eerst moest doen met de vage krantenfoto van het knipsel, was de voorstelling redelijk goed te beschrijven. Het schilderij toont op de voorgrond een achttal kloosterlingen, afgaand op hun kleding behorend tot verschillende ordes, die ten voeten uit zijn geschilderd. De meest rechtse persoon richt zich met een wijds armgebaar tot de anderen. Hij is overduidelijk een franciscaan (minderbroeder). Daarmee achtte ik het in eerste aanleg heel goed mogelijk dat ook dit schilderij – net als de portretten van Simpernel – gemaakt is voor de minderbroederstatie aan de Hoge Gouwe. Dat het werk is bedoeld voor een Gouds publiek mag ook afgeleid worden uit het Goudse stadswapen dat door de bovenste engel in het schilderij wordt vastgehouden.
Achter de geestelijken is te zien dat gehelmde soldaten met zwaarden en lansen insteken op wegvluchtende mensen. Links is een aangemeerd schip te zien, waarvan de ra als galg gebruikt wordt om mensen op te hangen. Boven deze taferelen is de hemel, waarin vijf engelen zweven met acht martelaarskransen en palmtakken in de handen. Schouten meende hier zonder twijfel een voorstelling van de Martelaren van Gorkum in te zien, de negentien geestelijken uit die stad die op 9 juli 1572 door geuzenbendes onder leiding van Lumey op gruwelijke wijze werden gemarteld en vermoord nabij Den Briel. Zij werden vanwege hun marteldood al snel in brede katholieke kring in de Nederlanden vereerd, maar pas in de negentiende eeuw heilig verklaard.
Dat het bij de geestelijken om martelaren gaat staat wel vast. Sommigen dragen het werktuig waarmee ze gemarteld zijn nog bij zich. Bij een van de geestelijken steekt zelfs nog een dolk in de borst, terwijl twee anderen een lans in de hand houden. In tegenstelling tot Schouten was ik er echter niet zo zeker van dat het hier de Gorkumse martelaren betreft. Als zij het zouden zijn, roept dit meteen de vraag op waarom er dan maar acht van de negentien zijn afgebeeld? Bovendien herinneren de scenes op de achtergrond niet exact aan wat er in Den Briel gebeurde. De daar gedode geestelijken werden in Gorkum opgepakt en in een schuur in Brielle samengedreven om daar gedood te worden. En waarom zou Gouda martelaren uit Gorkum willen eren, terwijl in diezelfde donkere dagen in en om de stad ook geestelijken de marteldood stierven?
De uit Gorkum afkomstige priester Wilhelmus Estius schreef in 1603 (en in een Nederlandse vertaling uit 1604) het meest uitvoerige verslag van de gebeurtenissen in Den Briel. Opmerkelijk daarbij is dat hij aan dit relaas enkele bijlagen toevoegde van geestelijken die elders in Holland in handen van de geuzen de marteldood vonden. Opvallend daarbij is dat de meeste van de in deze bijlages genoemde martelaren een band hadden met Gouda. Als de schilder dit gegeven – al dan niet gebaseerd op het werk van Estius – als uitgangspunt zou hebben genomen, in plaats van de Martelaren van Gorkum, zou hij inderdaad tot een achttal hebben kunnen komen.
Het meest bekend is het lot van de twee collatiebroeders uit Gouda (overste Jan van Rixtel, Brabander en procurator Adriaen Wevers (Adrianus Lamberts Tisserant, in Gouda geboren). Zij werden in oktober 1572 op gruwelijke wijze vermoord in de kasteeltuin (nu Houtmansplantsoen), nadat zij bij geuzenaanvoerder Lumey kwamen klagen over het gedrag van zijn soldaten. Niet ver van Gouda vonden vier geestelijken in dezelfde maand de dood. Het ging om paters uit het regulierenklooster Sint-Michiel in Den Hem, nabij Schoonhoven. Zij waren naar die stad gevlucht, waar eerst Broeder Jacob (Jacob Willemsz Cruik), geboren in Gouda en superior van het klooster, samen met Broeder Cornelis (Reyersz.) van Schoonhoven op de brug voor het stadhuis aan een boom werden gewurgd en opgehangen. Daarna werd de eveneens in Gouda geboren Broeder Dierick (Dirck Gerritsz) door soldaten doorstoken en vermoord. Tot slot werd Broeder Gaspar (Jasper Arnoldi) achter een paard van Schoonhoven naar Gouda gesleept en daar opgehangen aan een spriet van een schip dat aangemeerd lag in de Hollandse IJssel tegenover het kasteel. Iets later in de tijd en verder van Gouda werd minderbroeder Willem van der Gouw, ook Gouwenaar van geboorte, slachtoffer van het geuzengeweld. Deze in Leuven opgeleide geestelijke was pastoor te Dordrecht tot de overgang van de stad naar de zijde van de prins. Hij vluchtte zuidwaarts om uiteindelijk pastoor te worden in Geertruidenberg. Daar zou hij door de geuzen gearresteerd worden en na een kort proces opgehangen. Zijn lotgevallen vormen de laatste bijlage in het boek van Estius over de Martelaren van Gorkum
Naast de zeven genoemde Martelaren van Gouda kwam blijkbaar nog een achtste lotgenoot in aanmerking om afgebeeld te worden. Dat was de centraal in het midden staande pater met koorkap en kelk in de hand. Hem te traceren was niet moeilijk, want er bestaat namelijk een prent van een kartuizer monnik met bijna exact dezelfde uitdossing en pose. Het betreft pastoor Justus of Joost van Schoonhoven, die op 31 juli 1572 op de vlucht naar het Zuiden in handen viel van troepen van Lumey en werd opgehangen. Ook hij was geboren in Gouda en past dus uitstekend in dit groepsportret van Goudse martelaren. Zijn aanwezigheid op het schilderij maakt meteen duidelijk dat Schoutens veronderstelling dat het hier gaat om de martelaren van Gorkum hoe dan ook onjuist is.
Een meer exacte identificatie van de andere personen op het schilderij is niet moeilijk. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat beide personen in donkere gewaden naast ‘de salige Joost’ de twee Goudse collatiebroeders zijn. De drie mannen links, met het witte regulierengewaad zouden dan drie van de vier gedode paters uit Schoonhoven kunnen zijn. Een van hen moet de naar Gouda gesleepte pater zijn. Zijn lot is te zien op het schip dat op de achtergrond direct boven hem te zien is op het schilderij? De vierde pater uit Schoonhoven staat rechts, met het mes in de borst. Dat zal de doodgestoken Broeder Dierick zijn. Blijft over de pater aan de rechterkant, de franciscaan; dit zal Willem van der Gouw zijn, de enige minderbroeder in het genoemde gezelschap.
Museumdirecteur Jan Schouten heeft destijds onvoldoende herkend hoe Gouds en hoe bijzonder dit schilderij was, toen hij een foto ervan in handen kreeg. Te gemakkelijk veronderstelde hij dat het ging om de Martelaren van Gorkum. Zijn negatieve oordeel over de schilderskwaliteiten van de schilder aan wie hij het werk toeschreef, Adriaen Duyff, zal hem er wellicht van hebben weerhouden pogingen te wagen het schilderij vanuit Frankrijk naar Gouda terug te halen. In 2013 is het – mede door de onjuiste omschrijving – ontsnapt aan de aandacht van Gouda.
Naschrift: niet Duyff maar een opdrachtgever en een andere schilder
Het mooie van geschiedschrijving is dat een verhaal nooit af is. Niet zelden komen lezers na de publicatie van een artikel of boek met aanvullende informatie of opmerkingen die een verhaal verder inkleuren of een andere wending kunnen geven. Dat was ook het geval na verschijning van mijn artikel in de vorige Tidinge over een schilderij van de Martelaren van Gouda. Stadsgids en Die Goude-lid Bas Weenink wees mij op een intrigerende passage in Ignatius Walvis’ Katolyke kerk-zaaken. Onder het jaar 1631 maakt deze Goudse stadsgeschiedschrijver en pastoor van de (oud-)katholieke kerk aan de Hoge Gouwe melding van het overlijden van de laatste pater van het Regulierenklooster aan de Raam, Cornelis Adriaensz Diephorst. Na hem te hebben geprezen voor zijn verdiensten bij het voortzetten van de rooms-katholieke zielzorg na de reformatie, meldt Walvis dat deze pater:
‘vereerde de pastorij d’afbeeldzels der Goudsche martelaren in eene schilderij tezaamen’. [1]
Er bestaat weinig twijfel, dat Walvis hier doelt op het schilderij dat dat in de vorige aflevering van dit tijdschrift aan de Goudse vergetelheid werd ontrukt. Hij bevestigt daarmee de conclusie dat er daadwerkelijk een schilderij gemaakt is waarop louter Goudse martelaren zijn afgebeeld. Maar deze ene zin bevat ook een schat aan informatie, die een geheel ander licht werpt op de datering van het schilderij, de opdrachtgever, de mogelijke schilder en de latere lotgevallen van het werk.
Het schilderij met de Goudse martelaren is in de eerste plaats veel ouder dan door museumdirecteur Jan Schouten en – in navolging van hem – aanvankelijk ook door mij werd aangenomen. Het dateert niet uit de jaren veertig van de zeventiende eeuw, maar van ruim voor 1631. Dat betekent tevens dat de toeschrijving van het werk aan Jan Ariensz Duyff zeer onwaarschijnlijk is geworden. Deze Goudse wees-schilder was in 1631 nog maar 14 jaar oud. Wie de schilder dan wel is geweest blijft in nevelen gehuld. Wellicht was het dan toch Adriaen van Nieulandt, aan wie veilinghuis Christie’s het werk – weliswaar onder een verkeerde titel en zonder argumenten – in 2013 werd toegeschreven. Van Nieulandt leefde van 1585/7 tot 1658 en werkte achtereenvolgens in Antwerpen en Amsterdam.
Walvis’ aantekening maakt verder duidelijk dat de opdracht tot het schilderen van dit werk niet – zoals wij veronderstelden op basis van de toeschrijving aan Duyff – afkomstig was uit de kring van de franciscanen of minderbroeders. Het moet Cornelis Adriasensz Diephorst zijn geweest die op dit idee is gekomen.[2] Voor Duyff zou het een episode uit een ver verleden zijn geweest als hij dit had moeten schilderen, maar Diephorst was tijdgenoot van de vermoorde geestelijken en min of meer een ooggetuige. Toen de tragische gebeurtenissen zich in 1572 afspeelden was hij net een paar jaar eerder ingetreden in de orde van de regulieren en woonde hij in het klooster aan de Raam, met de bekende dagboekschrijver Wouter Jacobsz als zijn prior. Net als zijn overste ontvluchtte hij Gouda om zijn heil te zoeken in het toen nog katholieke Amsterdam. Wouter Jacobsz maakt diverse keren melding van zijn aanwezigheid daar, onder meer dat Diephorst tijdelijk werk vond als onderpriester van het Agnietenklooster en er ook het droeve bericht kreeg dat zijn moeder, Jacopgen Jansdr in Gouda was overleden.[3]
Net als zijn prior keerde Diephorst na de Pacificatie van Gent (1576) – een verdrag tussen Spanje en de opstandelingen dat bepaalde dat geestelijken voortaan ongemoeid gelaten zouden worden – terug naar Gouda. Hij kreeg zelfs een toelage van de stad en mocht gaan wonen in een huisje aan de Raam, nabij het al snel afgebroken Regulierenklooster. Van hem is vooral bekend dat hij zorgdroeg voor het omvangrijke boekenbezit van zijn orde. Jan Willem Klein, die bezig is met een uitgebreide studie naar de Goudse Librije, wees mij erop dat Diephorst voor het opslaan van de boeken zelfs een kamer in het Oudemannenhuis kocht. Daar bewaarde hij ook het bekende Erasmusmedaillon dat afkomstig was uit het door brand verwoeste regulierenklooster van Stein, de voorganger van het klooster aan de Raam. Na zijn overlijden werden de boeken opgeëist door het stadsbestuur, om samen met de parochiebibliotheek van de Sint-Janskerk de basis te vormen voor de Goudse Librije of stadsbibliotheek.
De gedrevenheid van Diephorst om de boeken en andere spullen van het klooster bij elkaar te houden en te bewaren kwam voort uit zijn innige wens dat zijn convent ooit in ere hersteld zou worden. In zijn testament uit 1599 krijgen familieleden weliswaar de nodige bedragen en bezittingen toegewezen, maar steeds herhaalt hij daarbij het voorbehoud dat de toewijzing vervalt als het convent ‘wederomme geërigeert [heropgericht] sall worden’.[4] Ook het martelarenschilderij zal voor hem een manier zijn geweest om de herinnering aan de kloosters levend te houden, met de wens dat hun opoffering voor het geloof niet voor niets zou zijn geweest.
Geleidelijk zal het Diephorst duidelijk zijn geworden dat zijn hoop ijdel was. In ruil voor het sleutelrecht van de Librije stemde hij in met het afstaan van een deel van de boeken. Ook het Erasmusmedaillon ging naar de stadsboekerij. Dat het martelarenschilderij in deze gereformeerde omgeving geen plek zou krijgen zal ook hij begrepen hebben. Vandaar dat hij het schonk aan de parochie van de ‘kleine Sint-Jan’, de statie van de priester Petrus Purmerent, in de hoop de herinnering zo levend te houden. Die wens ging ook niet echt in vervulling. Walvis geeft niet aan of het schilderij zich daar nog bevond, toen hij er begin achttiende eeuw pastoor was. In elk geval moet het op enig moment toch van de hand zijn gedaan, reden waarom het later in Frans particulier bezit belandde en in 2013 op de veiling van Christie’s.
Dit nieuwe licht op het martelarenschilderij maakt het werk nog interessanter als herinnering aan een bewogen episode uit de Goudse geschiedenis. Hopelijk komt het op enig moment naar Gouda en kan het nader bestudeerd worden. Het werk bevat nog talrijke interessante details die nadere studie verdienen. Zo wees Marieke Abels erop dat het terrein achter de acht paters overduidelijk de kasteeltuin is, waar in de verte de toren is te zien van het Minderboederklooster, dat al een jaar later zou worden afgebroken. Links is dan de Hollandse IJssel te zien, waar een schip is afgemeerd met een van de paters opgehangen aan de boegspriet. In de tuin zelf zijn de soldaten geschilderd, die met lansen de twee ongelukkige collatiebroeders de dood injagen, nadat zij bij Lumey kwamen klagen over het gedrag van zijn soldaten. Wat betreft de middelste pater, Justus van Schoonhoven, weet een andere lezer, Pieter Mensert, te melden dat hij niet in Gouda, maar in Utrecht werd geboren, maar dat zijn ouders, Albert van Schoonhoven en Geertrui van Kampen, behoorden tot de Goudse regentenklasse. Justus vluchtte in juli 1572 uit zijn Delftse klooster richting zijn ouders in Utrecht en wilde eerst langs gaan bij familie in Gouda. Daar zou hij nooit aankomen omdat hij door geuzen gevangen genomen en opgehangen werd.
Het schilderij verdient het om door te gaan met de zoektocht van de huidige verblijfplaats, maar dat verdienen ook de Goudse martelaren, die ten onrechte in deze stad in vergetelheid zijn geraakt.
[1] P.H.A.M.
Abels, J. Hallebeek & D.J. Schoon (eds.), Ignatius Walvis, Goudsche en
andre daartoe dienende katolijke kerk-zaaken (1525-1712) (Delft 2012) 146.
[2]
Diephorst was telg uit een prominente Goudse familie. Ook ‘Laarzenman’ Pieter
Cornelisz. Diephorst, besproken door Jildou Looge in Tidinge 41/3 van
vorig jaar was familie van hem. Mededeling Jan Willem Klein.
[3] I.H. van Eeghen, Dagboek van broeder Wouter Jacobsz (Gualtherus Jacobi Masius)
prior van Stein. Amsterdam 1572-1578 en Montfoort 1578-1579 (Groningen
1959-1960) 119, 219, 248-249, 279, 314, 394-395, 457-458, 583, 673-674.
Een van de laatste pastoors van voor de grote brand in de Goudse Sint-Janskerk was de uit het Vlaamse Aalst afkomstige Johannes ’t Sanctius. Van hem is een groot portret bewaard gebleven, dat door de oud-katholieke parochie Sint-Jan de Doper in bruikleen is afgestaan aan Museum Gouda. Tegenwoordig hangt het in de Gasthuiskapel, heel toepasselijk naast de grote altaarstukken die bij de overgang van de kerk in protestantse handen uit de kerk verwijderd werden.
De maker van het portret is onbekend. Het werd geschilderd in 1547, toen ’t Sanctius 36 jaar oud was. Hij speelde een belangrijke rol bij de herbouw van de kerk na de grote brand van 1552. Hij deed dit volgens stadsgeschiedschrijver Ignatius Walvis met steun van het stadsbestuur en gulle giften van de inwoners van Gouda, zonder daarbij een beroep te doen op de gebruikelijke ‘aflaatsbullen of buitenstedige giften’. Hij maakte niet meer mee dat de Sint-Janskerk weer in gebruik kan worden genomen, want hij overleed in 1554. Dat jaartal staat ook vermeld op het portret (waarbij het laatste cijfer achter de lijst verborgen gaat).
Blijkbaar maakte zijn inzet voor herbouw van de kerk hem zeer geliefd in Gouda, anders dan zijn ambtgenoot Jodocus Bourgeois, die om zijn kettervervolging juist gehaat was. Die populariteit zal er ook toe hebben bijgedragen dat hij in de heropgebouwde kerk na zijn overlijden een ‘sepultuur’ (grafsteen) kreeg, maar ook zijn geschilderde portret. Dat wordt duidelijk uit een door mij in het archief van het Oudemannenhuis (ook wel Willem Vroesenhuis geheten) aangetroffen brief van Petrus Purmerent, pastoor van de door hem in 1615 opgerichte statie (parochie) van Johannes de Doper aan de Hoge Gouwe.
In de brief van 28 maart 1630 verklaart pastoor Purmerent in een opmerkelijk leesbaar handschrift, dat hij het portret van ’t Sanctius (door hem Xantius genoemd), tezamen met het epitaaf (grafschrift) van hem, uit handen van de bestuurders van het Oudemannenhuis had ontvangen. Beide stukken zouden destijds volgens vermelding in deze brief “op de sepulture hebben gehangen” en na de ontruiming van de kerk zijn bewaard in deze instelling van liefdadigheid. De regenten van het tehuis vrijwaren zich in de brief van alle aanspraken van erfgenamen of nazaten van ’t Sanctius en spreken de hoop uit dat het Oudemannenhuis nog eens met goede gaven beloond zal worden.
Het bewaren en teruggeven van het schilderij aan de katholieke parochie van Purmerent is een van de vele voorbeelden, waaruit blijkt dat het Oudemannenhuis geruime tijd heeft gediend als bewaarplaats voor katholieke kostbaarheden en gelden. Ook de boeken uit het klooster Stein werden er opgeslagen tot ze werden toegevoegd aan de Goudse Librije en het bekende Erasmusmedaillon vond hier eveneens een veilig onderkomen. Alles werd door de bestuurders genoteerd. Ook het teruggeven van het portret van ’t Sanctius werd in het Fundatieboeck zorgvuldig genoteerd:
“Verbintenisse van mr. Pieter Purmerent priester van het conterfeytsel van mr. Johan Xancius, in zijn leven pastoor deser stede, op den xiii-en april 1630 by hem verleeden. Leijt in de cast in de lade 23”.
De brief waarin dit werd opgetekend en die dus in lade 23 terechtkwam is hieronder afgebeeld, gevolgd door de transcriptie ervan.
[Transcriptie] Ick Mr. Pieter Purmerent residerende binnen deser steede Gouda, kenne ende belijde bij desen voor mijn ende mijne erffgenamen, als dat mij van de Heeren regenten van het Oudemannenhuijs deser steede vereert ende doen behandigen is, seecker conterfetsel van Mr. Johannes Xantius, in sijn leven pastoor deser steede, ende darenboven desselfs Xantij epitaphium, dewelcke beijde wel eertijts op de sepulture hebben gehangen ende tot noch toe in ’t oudemannenhuijs sijn bewaert geweest. Belove oversulcx voor mij ende mijne erffgenamen tot wat tijde ende soewanneer de erffgenamen van de voornoemde Mr. Jan Xantius tvoorss. Oudemannenhuijs ofte de Heeren Regenten eenige molestatie ter oorsaecke van de schilderie in recht ofte daerbuijten wilden aendoen, tselve huijs te sullen indemneren costeloos ende schadeloos te houden. Ende darenboven als een beneficie ontfangen hebbende, t’huijs in tijden ende wijlen goet sal doen. T’oirconden bij mij onderteijckent op den xxviii martij anno xvic ende dertich
P. Purmerent
(Met dank aan prof.dr. Koen Goudriaan voor zijn commentaar en aanvullingen)
In de vorige aflevering kon de voorste vrouw op het bekeringsschilderij van Wouter Crabeth worden geïdentificeerd. De identificatie van de tweede vrouw van rechts op het schilderij kost minder moeite. Marieke Abels herkent in haar het klopje Maria Gerritsdr. Vermeij, op basis van een vergelijking van dit vrouwengezicht met een portret dat Lulof de Jongh in 1643 – dus maar twee jaar later – van haar vervaardigde. De Jongh maakte overigens ook portretten van De Swaen en Purmerent. Ook wat betreft het portret van Maria Vermeij moeten wij het vooralsnog ook doen met een zwartwit-foto. Waar het schilderij zich bevindt is onbekend; volgens het RKD is in particulier bezit.
Maria Vermeij is op het moment dat Crabeth haar schilderde ongeveer
43 jaar. Over haar is relatief veel bekend, dankzij aantekeningen van Purmerent
en Walvis. Daaruit blijkt overduidelijk dat zij de stuwende kracht is geweest achter
de loopbaan van Willem de Swaen, hetgeen Crabeth ook beeldend heeft gemaakt
door haar pal achter hem te positioneren. Dat zij daarbij als tweede in de rij
staat, direct naast (vermoedelijk) Anna de Licht, zou tevens een signaal kunnen
zijn aan de beschouwer, dat het initiatief tot het laten schilderen van dit
historiestuk uit de achterbannen van beide priesters is gekomen.
Maria Vermeij was de dochter van de
vooraanstaande advocaat, Gerrit Vermeij, die vlak achter de noordzijde van de
Sint-Janskerk woonde. In dat pand – met zicht op het koor van de aan de
gereformeerden verloren Sint-Jan[1] – hield
Petrus Purmerent na zijn aankomst in Gouda in 1615 de eerste jaren zijn heimelijke
misvieringen. Daar leerde hij ook de nog jonge Willem de Swaen kennen, een neef
van Maria. Beiden ontfermden zich over de jongeman. Purmerent zorgde ervoor dat
hij theologie kon studeren in Leuven, betaalde liturgische kleding voor hem en
werd zijn biechtvader. Maria op haar beurt ontpopte zich als Willems
fanatiekste pleitbezorger en het was haar er alles aan gelegen om hem klaar te
stomen als opvolger voor Purmerent.
Maria toonde zich ook een goede leerling van haar vader, door na een misverstoring door de baljuw persoonlijk in beroep te gaan bij het Hof van Holland toen haar een boete werd opgelegd wegens het laten houden van de Heilige Mis in haar huis. Reeds als jong meisje zien wij haar enkele keren samen met haar vader voor de notaris verschijnen om volmachten te regelen. Opvallend daarbij is dat ze daarbij “poortersse van der stede van der Goude” genoemd wordt en ondertekent met een fraai handschrift, wat goede scholing impliceert.[2]
Maria Vermeij weet Willem de Swaen te bewegen na zijn studie naar Gouda terug te keren en stelt hem vanaf 1634 in de gelegenheid ook weer kerkdiensten te houden in haar huis achter de Sint-Jan, dat zij inmiddels geërfd heeft van haar vader. Purmerent ergerde zich in toenemende mate aan het gedrag van zijn pupil, die zich keer op keer niet aan afspraken hield. Er trad verwijdering op tussen beiden. In een door Walvis geciteerd document geeft de pastoor een opsomming van zijn ergernissen, waarbij hij ook Maria niet spaart. Zo moet hij financieel extra bijspringen, “overtuigd door de onbeschaamde verzoeken van Maria Vermeij”. Ook verhaalt hij hoe Maria Vermeij tijdens vertrouwelijke gesprekken hem vroeg of hij zich “had voorgenomen haar bloedverwant [neef Willem de Swaen] aan te stellen als mijn ambtsopvolger, en als erfgenaam van de kerkelijke goederen”. Opvolger van Purmerent zou De Swaen uiteindelijk niet worden, maar vanaf 1638 heeft hij de facto zijn eigen statie in het huis van Maria Vermeij. Daarbij ging hij volgens Purmerent zelfs zover, dat hij vijftig tot zestig klopjes bewoog naar hem over te stappen.[3]
In 1641 zijn de verhoudingen blijkbaar weer genormaliseerd, aangezien beide priesters – onder toeziend oog van hun ‘baas’ Rovenius – prominent figureren op het schilderij van Purmerent. Maria Vermij, die zo’n prominente rol speelde op de achtergrond, mocht blijkbaar ook niet ontbreken. Daarmee is het schilderij naast een propagandastuk voor het succesvolle missiewerk van de Goudse pastoors, wellicht ook een boodschap naar de buitenwereld – in het bijzonder de concurrerende regulieren (paters) – dat de seculieren hun rijen (weer) hadden gesloten.
Hiermee zijn twee van de vier vrouwen geïdentificeerd. De andere twee zijn zonder twijfel kloppen, maar er zijn (nog) geen verdere aanknopingspunten om hen een naam te kunnen geven.
[2] C. Lenarduzzi, Katholiek in de Republiek. De belevingswereld van een religieuze minderheid 1570-1750 (Nijmegen 2019) 121.
[3] SAMH, Notarieel archief, 94/15: 13-6-1615; 21 pl. 147vo: 21-4-1626. In het poorterboek van Gouda komt haar naam niet voor. Toch zijn er incidenteel ook vrouwen die het poorterrecht verwerven, zoals ook het klopje Maria Letmaet.
Op het intrigerende schilderij H. Bernardus van Clairvaux die de hertog Willem van Aquitanië bekeert, in 1641 geschilderd door Wouter Crabeth II (1584-1644) zijn destijds nog levende personen in Gouda afgebeeld in de historische context van een middeleeuws bekeringsverhaal. Hoofdpersoon is de Goudse pastoor Petrus Purmerend in de gedaante van de Heilige Bernardus van Clairvaux, die de Hertog van Aquitatië bekeert.
Rechts naast hem staat zijn voormalige kapelaan en inmiddels zelfstandig pastoor Willem de Swaen. Dankzij andere portretten van beide mannen en het nog bewaard gebleven kazuifel dat Purmerend draagt, zijn beide heren eenvoudig te identificeren. Dat geldt niet voor andere personages op het schilderij. Lang is gedacht dat de oude priester links Purmerents assistent Adrianus Bogaert was, maar Richard de Beer heeft in een dissertatie uit 2023 overtuigend aangetoond dat het gaat om apostolisch-vicaris Philippus Rovenius, in de gedaante van de bisschop van Poitiers. De Beer slaagde er ook in de man links, met de veren op de hoed, te identificeren. Dat is volgens hem Floris van Schoonhoven, een remonstrants-gereformeerde Goudse jurist en dichter, die zich tot het katholicisme liet bekeren door Purmerent.[1] Daarmee zou het schilderij een uitzonderlijk propagandastuk zijn, dat het toegenomen zelfbewustzijn van de Goudse katholieken rond het midden van de 17de eeuw demonstreert na de klappen die zij door de Reformatie te verwerken kregen.
Wat het schilderij extra bijzonder maakt is de prominente aanwezigheid van vier vrouwen, die pal achter de priesters staan. Drie van hen zijn op basis van hun kleding met grote zekerheid te identificeren als zogeheten kloppen of geestelijke maagden; vrouwen die hun hele leven aan God wilden wijden, maar niet in een klooster konden intreden omdat die op last van de gereformeerde overheid allemaal gesloten waren. Als alternatief kozen zij ervoor zich onder bescherming van een biechtvader/pastoor te plaatsen en een geestelijk leven in de wereld te leiden. Dat deden zij in gezinnen, maar ook in kleine leefgemeenschappen, waarbij zij in hun levensonderhoud voorzagen met ziekenzorg, onderwijs en tal van taken in en om de kerk. Elke priester in Gouda had rond de tijd van het ontstaan van het schilderij zo’n dertig tot zestig kloppen, die niet alleen zijn huishouden deden, maar ook kosterwerkzaamheden verrichtten, muziek maakten, zongen en liturgische gewaden borduurden. Kloppen uit rijke families deden ook grote schenkingen aan de kerk, in de vorm van huizen, geld, zilverwerk, beelden en ook schilderijen.[2] Waar de mannelijke priesters de kerk bestierden, zorgden deze vrouwen ervoor dat de rooms-katholieke kerk na de Reformatie materieel en immaterieel kon overleven.[3] Het Goudse schilderij brengt het belang van deze vrouwen op unieke wijze in beeld.
Hun tijdgenoten hebben geweten wie deze vrouwen waren. Identificatie is bijna vier eeuwen later evenwel niet eenvoudig. De meeste discussie gaat in de literatuur over de vrouw rechts vooraan, die de beschouwer schalks aankijkt. Haar weelderige kledij en positie doen vermoeden dat zij (mede) opdrachtgeefster is geweest voor het schilderij. Alleen al de kleding is voor sommige onderzoekers reden om ervan uit te gaan dat zij geen klop kan zijn. Toch heeft Marieke Abels overtuigend aangetoond dat kloppen uit vooraanstaande families zich – in afwijking van de voorschriften van door biechtvaders geschreven ‘kloppenboeken’ met leefregels – wel lieten portretteren in mode die paste bij hun afkomst. Zelfs de andere drie kloppen op het schilderij wijken af van die richtlijnen. Weliswaar dragen de middelste twee een hoofdoek met kloppentip eronder, het gebruikelijke kloppengewaad [zie Swaentje Steen, de zus van Jan Steen][4] en heeft Crabeth bij de linkse vrouw aanvankelijk ook zo’n hoofdtooi geschilderd (blijkt uit röntgenonderzoek),[5] maar hun andere uitdossing is allesbehalve sober. Te zien zijn een bontkraag, een blote hals, een zilveren halsband en één vrouw draagt zelfs een gouden kruis. Marieke Abels en Prak[6] gaan er daarom vanuit dat de rechtse vrouw wel degelijk ook een klop is. Met de ontdekking van Schoonhovius aan de linkerzijde van het schilderij, zou het echter ook om zijn echtgenote kunnen gaan. Diens vrouw was Annetgen (of Anna) Thomasdochter van Haestrecht ([…]-1648?), met wie hij in 1616 in het huwelijk trad. Als zij het zou zijn, zou zij op het moment van schilderen 40 jaar of ouder zijn, maar de door Crabeth weergegeven dame oogt veel jonger. Bovendien staat zij dan ‘aan de verkeerde kant’, omdat ook zij gereformeerd was (geweest). Alles overwegende leidt dit tot de conclusie dat het toch waarschijnlijker is dat het om een vermogende klop of andere jonge vrouw gaat, uit de entourage van Purmerent of De Swaen.
Probleem bij de identificatie is dat er juist bij deze seculiere priesters amper kloppen bij naam bekend zijn. Pastoor Walvis, de stadsgeschiedschrijver die begin 18de eeuw ook een lijvig (tot 2012 onuitgegeven)[7] werk schreef over de lotgevallen van de Goudse katholieken, noemt veel kloppen bij naam, onder wie ook zeer vermogende geestelijke dochters, maar die zijn bijna allemaal uit de kring van zijn concurrenten, de paters franciscanen (minderbroeders) en jezuïeten. Zowel Purmerent, als Walvis klaagt steen en been dat deze reguliere paters alles in het werk stellen om vooral vermogende kloppen van de seculieren af te troggelen.[8] De ook om andere redenen (pastorale uitgangspunten, visie op kerkelijke hiërarchie, broodnijd) zeer gespannen verhoudingen tussen seculieren en regulieren[9] maken het overigens ook zeer onwaarschijnlijk dat – zoals De Beer suggereert – er misschien ook kloppen uit kringen van de missiepaters op het schilderij zouden kunnen staan of verantwoordelijk zouden zijn geweest voor het borduurwerk op het kazuifels en de paramenten. Het mag, gegeven de verhoudingen, uitgesloten worden geacht dat Purmerent en De Swaen jezuïetessen of kloppen van de franciscanen op het schilderij zouden hebben geaccepteerd.
Maria Adriaensz de Licht (21-11-1622 – 1-9-1675)
De enige vrouw uit de omgeving van Purmerent die bij naam bekend is en wat leeftijd en vermogenspositie betreft in aanmerking zou kunnen komen als opdrachtgeefster, is Maria de Licht. Zij is de dochter – één notariële akte spreekt zelfs van een ‘voordochterken’ – van Adriaen Cornelisz de Licht en Cornelia Cornelisdr. Clocke, bewoners van een statig pand aan de Westhaven. Zij verloor jong haar vader, waarna de schrijnwerker Goossen Jansz Harles haar voogd werd. Over Harles weet Walvis te melden dat Purmerent bij hem de belangrijkste documenten van de statie in bewaring gaf, toen hij tijdelijk moest vluchten uit Gouda.[10] Daarnaast werd in Harles’ huis “’t Kromhout” op de Tiendeweg soms de mis opgedragen. Maria de Licht was daarnaast familie van een andere vooraanstaande katholieke familie in de stad, want in haar testament worden Adriaen Willemsz Doncker en Thomas Willemsz Doncker haar halfbroers genoemd. Haar moeder was na het overlijden van Adriaen de Licht namelijk hertrouwd met de katholieke advocaat Willem Doncker. De familie De Licht was verder ook verwant aan andere vooraanstaande katholieke families, zoals Soubrugh en De Swaen.[11]
Voorafgaand aan het in 1644 opgestelde testament van Maria de Licht staat een merkwaardige verklaring, waarin zij laat vastleggen dat zij op dat moment geen 12 jaar is, maar dat zij geboren is op 21 november 1622 en dus 22 jaar is. Wellicht is er een administratieve fout gemaakt bij haar geboorte, want genealogen noemen inderdaad 1632 als geboortejaar.[12] Deze gang van zaken wordt bevestigd door een zogeheten ‘venia aetatis’ ofwel een officiële minderjarigheidsverklaring van Maria Adriaensdr. de Licht uit 1651, die zich bevindt in het archief van de Staten van Holland. Als Maria de voorste vrouw zou zijn, was zij op het moment van schilderen dus geen 29, maar 19 jaar, wat gelet op haar voorkomen niet onwaarschijnlijk zou zijn.
Maria de Licht was vermogend en daarmee ook in een positie om te kunnen betalen voor het schilderij. Maar was zij ook een klop? In een schuldvordering uit 1651 wordt zij ‘joffrouw’ genoemd, dus vrijgezel, maar niet ‘geestelijke dochter’. Als zij al klop is geweest, dan heeft zij in ieder geval op 7 januari 1655 afstand genomen van de belofte dat “haar hart alleen voor Jezus klopt” (vandaar de naam klopje), door als 32-jarige jongedochter in het huwelijk te treden met Adriaen Wittert, heer van Lange Backersoort en Deyffelsbroeck (onder Schiedam).[13] Hij was een rijke en voorname katholieke wijnkoopman uit Rotterdam. Zij verhuisde naar Rotterdam, waar zij drie zoons en vier dochters kreeg en op 1 september 1675 overleed.
Van Maria de Licht en Adriaen Wittert bestaan portretten. Begin vorige eeuw hingen beide portretten (volgens opgave in NNBW deel 3, p. 1475 en Wittert van Hoogland) in kasteel Ter Heyde te Vladsloo. (Diksmuide, België) bij baron de Crombrugghe van Picquendale. De genealogie van het geslacht Wittert leidt via Delpher naar afbeeldingen van beide portretten
Wellicht biedt dit portret van Anna de Licht extra aangrijpingspunten voor de vraag of de opdrachtgeefster op het schilderij van Crabeth identiek is met deze vrouw. Haar gelaatstrekken (mond, neuslengte voorhoofd, oogkassen) en houding (over elkaar geslagen armen) tonen gelijkenis. Helaas moeten we het vooralsnog doen met deze zwartwit-foto en zonder verdere informatie over de schilder of datering. Het schilderij van haar man, die vier jaar jonger is, lijkt van latere datum.
Als Maria de Licht het schilderij inderdaad (mede?) gefinancierd heeft en rechts vooraan is afgebeeld, dan heeft ze dat op jonge leeftijd gedaan, nadat zij een groot kapitaal had geërfd van haar overleden vader. Haar voogd Goosen Harles en haar stiefvader, de advocaat Willem Doncker, speelden beiden een prominente rol binnen de statie van Purmerent. Doncker wist in 1638 samen met de links op het schilderij afgebeelde Floris van Schoonhoven nog een verstoring van de kerkdienst door de substituut-baljuw te voorkomen, door hem een (goed) glas wijn aan te bieden.[14] Wellicht waren het zelfs deze genoemde heren, die Maria de Licht hebben aangespoord zo’n triomfantelijk schilderij te financieren. Zij maakte immers deel uit van een kapitaalkrachtig netwerk van vermogende rooms-katholieken dat in Gouda bereid was steeds opnieuw te investeren ten behoeve van het voortbestaan van hun geloofsgemeenschap. Vrouwen – en met name de ongehuwden, onder wie veel geestelijke dochters – traden daarbij veelvuldig op als weldoeners. Ook waren zij voor de priesters ideale rechtspersonen die ten behoeve van de kerk onroerend goed konden kopen, waar dat voor henzelf verboden was. (wordt vervolgd)
[1] R. de Beer, Kerkgewaden in de verdrukking. Paramenten in de Republiek als drager van identiteit (1580-1650), [diss. Utrecht 2023], passim.
[2] X. van Eck, Kunst, twist en devotie. Goudse katholieke schuilkerken 1572-1795 [Oudheidkundige Kring “Die Goude” [Vier-en-twintigste verzameling bijdragen] (Delft 1994) 64-65.
[3] M.A.W.L.M. Abels, Tussen sloer en heilige, Beeld en zelfbeeld van Goudse en Haarlemse kloppen in de zeventiende eeuw (Utrecht 2010).
[4] M.A.W.L.M. Abels, ‘Geestelijk leven in een huishouden van Jan Steen. Goudse en andere klopjes geschilderd in gender-perspectief’, in: P.H.A.M. Abels, J. Jacobs, M. van Veen (eds.), Terug naar Gouda. Religieus leven in de maalstroom van de tijd (Zoetermeer 2014) 207-224.
[6] M. Prak, Gouden eeuw. Het raadsel van de Republiek (Nijmegen 2002) 234.
[7] P.H.A.M. Abels, J. Hallebeek, D.J. Schoon (eds.), Ignatius Walvis. Goudse en andre daartoe dienende katolijke kerk-zaaken (Delft 2012)
[8] N. Broedersen, Tractatus historicus V de rebus ecclesiae Ultrajectinae in quo ordine chronico exhibetur quid in Ecclesia Metropolitana Ultrajectina (Utrecht 1763)
[9] M. van der Veer, ‘Concurrentie en broederstrijd. Verwikkelingen in en naar een oud-katholieke kerk in Gouda’, in: P.H.A.M. Abels, J. Jacobs, M. van Veen (eds.), Terug naar Gouda. Religieus leven in de maalstroom van de tijd (Zoetermeer 2014) 225-242.
[10] P.H.A.M. Abels, ‘Beter slaaf in Algiers, dan Roomsch in Gouda’. Overlevingsstrategieën van rooms-katholieken in Gouda (1572-1813)’ in: P.H.A.M. Abels, J. Jacobs, M. van Veen (eds.), Terug naar Gouda. Religieus leven in de maalstroom van de tijd (Zoetermeer 2014) 196.
[11] E.B.F.F. Wittert van Hoogland, Het geslacht Wittert van Hoogland (1912)
[12] In het archief van de Staten van Holland bevindt zich een zogeheten ‘venia aetatis’ ofwel een officiële minderjarigheidsverklaring van Maria Adriaensdr. de Licht uit 1651. Nationaal Archief, inv.nr. 3.01.04.01, nr. 1651, fol. 66. De vermelding is gevonden via de index. De originele acte kon helaas niet gevonden worden.
[13] Stadsarchief Rotterdam, 1-01 Oud Archief van de Stad Rotterdam (OSA), inv.nr. 1056: 3 januari 1655.
In deze en volgende afleveringen over vrouwenportretten in Museum Gouda aandacht voor de beeltenis van een klop. Dat waren in de 17de en 18de eeuw zogeheten geestelijke maagden, die een geestelijk leven in de wereld leidden in plaats van in een klooster. Dit typisch Nederlandse verschijnsel, uit nood geboren omdat de overheid een algemeen kloosterverbod had uitgevaardigd, nam ook in Gouda een hoge vlucht. Een van hen was deze Anna van Geffe (Annetge Huymendr.). Zij was klop (geestelijke of of ook wel bejaarde dochter genoemd) in Rotterdam en daarna in Gouda. Het schilderij heeft geen signatuur en haar naam wordt evenmin op of het doek of aan de achterzijde vermeld. Haar voorkomen, de historische context van het schilderij en de provenance (herkomstgeschiedenis) ervan maken het mogelijk haar met een grote mate van waarschijnlijkheid te identificeren als Anna van Geffe, ook wel Annetge Huymendochter genoemd.
Voorkomen
Marieke Abels stelt op grond van de kleding dat het hier om een klop gaat: “Op het portret staat een vrouw van middelbare leeftijd afgebeeld. Ze is tegen een donkere achtergrond geschilderd, kijkt de toeschouwer recht aan en heeft een boekje in haar handen. Mogelijk is het een kloppenboekje of bijbel, waarmee de schilder verwijst naar de religieuze identiteit en wijsheid van de vrouw. Het klopje is dik aangekleed; wellicht werd het schilderij daarom in de winter gemaakt.
Hoewel het een traditioneel kloppenportret lijkt, zijn er geen duidelijk religieuze verwijzingen zoals een heiligenbeeld, rozenkrans of crucifix geschilderd. […] De kleding van de vrouw is sober en komt overeen met regelgeving uit de kloppenboeken. Ze draagt geen sieraden of andere vormen van versiering. De klop heeft een wit korset om haar romp en draagt een zwarte rok. Onder de witte mouwen van haar gewaad steken zwarte biesjes uit. Ze heeft een witte kloppentip op haar hoofd met daarover een zwarte gesteven hoofddoek, die ver tot over haar gezicht valt. Verder draagt ze een wit korset. De hoofddoek van het klopje is eveneens opmerkelijk; deze werd namelijk alleen buiten gedragen. In de privésfeer droegen de maagden meestal alleen een kloppentip op het hoofd”.[1]
Historische context
Cruciaal voor de identificatie van dit portret als dat van Anna van Geffe is een korte passage in het handschrift over katholieke kerkzaken van de Goudse stadsgeschiedschrijver Ignatius Walvis.
“Op 26 februari 1649 overleed pater Gregorius Simpernel, eerste minrebroeder [franciscaan] zendeling ter Goude. Voor sijnen dood had hij sijne broeders van woon- en kerkplaatse bezorgd. Een last van vierduizend guldens, die hij er op liet, deede onder den volgenden, eene juffrouw Anna van Geffe, rijke geestelijke dochter onder den Heer Hoogewerff van Rotterdam naar der Goude verhuist, heel en al af”.[2]
Uit de mededeling van Walvis kunnen verschillende dingen worden afgeleid. Anna van Geffe was inderdaad een klop, telg uit een vermogende Rotterdamse familie. Zij behoorde tot de entourage van Bernard Hoogewerf (1613-1653). Van hem is bekend dat hij na studie in Leuven priester werd in statie de Oppert in Rotterdam, gewijd aan de HH Laurentius en Maria Magdalena, en de stichter was van de tweede seculiere statie te Rotterdam, het Paradijs. Van hem is bekend dat hij in de Oppert alleen al twaalf kloppen aan zich gebonden had, die catechismusonderricht gaven.[3] Wellicht was Anna er daar een van. Op enig moment moet zij Rotterdam en haar seculiere biechtvader hebben verlaten om zich in Gouda te vestigen, onder bescherming van de daar actieve reguliere pater-franciscaan, op dat moment Joannes van der Elst. Anna gebruikte het van haar ouders geërfde kapitaal om de resterende hypotheek van 4000 gulden, die nog rustte op de door Van Elsts voorganger Gregorius Simpernel gebouwde kerk aan de Hoge Gouwe, af te betalen.
Dat Anna van Geffe verhuisde van Rotterdam naar Gouda is op zichzelf niet uitzonderlijk. Er bestonden na de Reformatie nauwe banden tussen de katholieke gemeenschappen in beide steden. Enkele vermogende Gouwenaars, zoals Gijsbert Rooloos en Heyman Bick speelden in de jaren dertig een belangrijke rol bij de aankoop van onroerend goed ten behoeve van nieuwe in te richten (schuil)kerken. Bick was zelfs getrouwd met Anna Kievits, telg uit de belangrijkste Rotterdamse katholieke familie.[4]
Wat weten we verder van Anna van Geffe(n)? Zij was dochter van Huymen (Huijman, Human) Claesz. van Geffen, een vermogende korenkoper en Maertge Pietersdr Spaen uit Rotterdam. Haar ouders woonden aan de zuidzijde van de Hoochstraat.[5] In 1636, kort na haar geboorte, verloor Anna al haar vader. Haar moeder bleef met haar achter met meerdere kinderen, die in dat jaar elk hun legitieme portie uit de nalatenschap van hun vader kregen, dus ook Anna.[6] In 1653, toen zij 17 jaar was, liet Anna zelf – “sieckelijck sijnde” – een testament opstellen. Daarin vermaakte zij haar huisraad en een bedrag van 4000 gulden aan Maertgen Pietersdr. Van Thuyl, een jongedochter die bij haar inwoonde. Een neef, Jacobus Spaen zou na haar overlijden 2000 gulden ontvangen. De resterende goederen moesten naar haar nicht Weyntgen Renten gaan, een dochter van haar oma, op voorwaarde dat ze niet naar Engeland zouden verhuizen.[7] Hieruit blijkt dat Anna reeds op jonge leeftijd behoorlijk vermogend was.
Een jaar later groeide Anna’s vermogen nog aanzienlijk, toen zij als enige erfgenaam alle bezittingen kreeg van haar overleden grootvader Claes Jansz van Geffen, net als haar vader ook een vermogend korenkoper. Opmerkelijk daarbij is dat de boedelinventaris onder meer werd opgemaakt door de uit Gouda afkomstige Heyman Bick en dat de hele lijst werd voorgelezen ten overstaan van onder meer de eerdergenoemde Maertge Pietersdr, die hier Vrouwe van Tuijl wordt genoemd. Tot de boedel behoorde onder meer een huis en erf in de Lombardstraat, diverse rentebrieven en obligaties, het nodige aan baar geld, zilverwerk, juwelen, meubels en huisraad.[8]
Uit een notariële akte uit 1654, een jaar daarna, blijkt dat Maertge Pietersdr van Tuyl “haar goede vriendin was”. Zij lag op dat moment ziek op bed en maakte Anna tot haar erfgenaam.[9] Kort daarna deed Anna het omgekeerde.[10] Enkele maanden later liet Anna opnieuw een testament opmaken. Dit keer werd haar neef Franciscus Sovenij, genaamd van Geffen, tot erfgenaam benoemd. Enkele andere familieleden zouden elk 1000 gulden krijgen en Maertge Pietersdr., die nu haar dienstmaagd wordt genoemd, zou het niet onaanzienlijke bedrag van 5000 gulden krijgen, evenals haar kleding en huisraad.[11] Twee dagen later liet zij aan dit testament toevoegen dat zij van het vermogen dat ze van haar grootvader Claes Jansz van Geffen had geërfd, zou nalaten aan Bernardus Outheusden.[12] Uit haar sierlijke handschrift bij de ondertekening blijkt dat zij goed onderricht moet hebben genoten.
Uit een attestatie of verklaring uit 1661 blijkt dat genoemde Bernard (van) Oudheusden tot dat jaar de administrateur en voogd was over de nu meerderjarige Anna. De andere voogd was de eerdergenoemde Gouwenaar Heyman Bick. Beiden verklaarden dat zij de nalatenschap van haar grootvader Claes Jansz van Geffen naar behoren hadden afgehandeld. De akte werd medeondertekend door Theodorus van Pelt.[13] Een dag later verscheen Anna, het enige kind van Maertge Spaen, zelf bij de Rotterdamse notaris, geassisteerd door eerdergenoemde Theodorus van Pelt die dan haar voogd blijkt te zijn. Zij verklaarde dat zij van de administrateur Van Heusden uit de nalatenschap van haar grootvader een bedrag had ontvangen van 10.623 gulden.[14]
In het najaar van 1661, toen Anna 26 jaar was, verscheen ze opnieuw bij notaris Roose om vaker genoemde Maertge Pietersdr. Van Tuyl te machtigen de penningen te ontvangen die zij hier en daar nog heeft uitstaan. Opmerkelijk daarbij is dat zij in deze akte wordt aangeduid als ‘bejaarde dochter’, een aanduiding voor klop.[15] Dat Anna op dat moment haar vriendin en dienstmaagd machtigde om financiële zaken voor haar te regelen, de aanduiding dat zij een klop was en het na deze datum verdwijnen van haar naam uit de Rotterdamse bronnen, zouden erop kunnen duiden dat haar verhuizing naar Gouda rond het jaar 1661 heeft plaatsgevonden. Het schilderij wordt gedateerd op circa 1660. Mogelijk hadden haar vertrek uit Rotterdam en de vervaardiging van dit portret iets met elkaar te maken. In dat geval zou zij op dat moment rond de 25 jaar zijn.
Provenance
Dat Anna van Geffe is verhuisd van Rotterdam naar Gouda weten we alleen dankzij de aantekening van Walvis. Haar naam komt geen enkele keer voor in de Goudse bronnen. Het spoor van haar loopt in 1661 dood in de Rotterdam. Hoe lang ze in Gouda heeft gewoond en hoe oud ze is geworden is dus onbekend. Het enige dat verder in Gouda van haar resteert is dus het portret. Daarvan is bekend dat het jarenlang heeft gehangen in de pastorie van de Sint-Jozefkerk (thans Gouwekerk) aan de Hoge Gouwe, in de nabijheid van een geschilderd portret van de stichter van de statie, Gregorius Simpernel (geschilderd op zijn doodsbed). Dat het in de pastorie hing geeft al aan dat het portret van Anna geen religieuze functie had, maar tot doel had – net als het schilderij van Simpernel – de herinnering aan stichter en weldoenster van de parochie levend te houden. Nadat de kerk in 1972 werd afgestoten verhuisden de twee schilderijen naar de pastorie van de Sint-Jozefkerk aan het Aalberseplein in Gouda. Daar hing de beeltenis van Anna in het trapgat, tot het schilderij in 2019 in bruikleen werd afgestaan aan Museum Gouda. Ook deze provenance en de voortdurende nabijheid van het schilderij van Simpernel maken het waarschijnlijk dat de vrouw op dit portret inderdaad Anna van Geffe is.
[1] M.A.W.L.M. Abels, Tussen sloer en heilige, Beeld
en zelfbeeld van Goudse en Haarlemse kloppen in de zeventiende eeuw
(Utrecht 2010) 101.
[2] P.H.A.M. Abels, J. Hallebeek, D.J. Schoon (eds.), Ignatius Walvis. Goudse en andre daartoe dienende katolijke kerk-zaaken (Delft 2012) 181.
[3] M. Monteiro, Geestelijke maagden. Leven tussen klooster en wereld in Noord-Nederland gedurende de zeventiende eeuw (Hilversum 1996) 91.
[4] N. Alting Mees, Uit rooms-katholieken kring in zeventiende eeuwsch Rotterdam (’s-Gravenhage 1955) 17; G. Scheerder, De contrareformatie te Rotterdam. De Leeuwenstraatse statie van de Paters Jezuïeten 1610-1708-1800 [Stichting Historische Publicaties Roterodamum 34] (Rotterdam 1988) 52
[5] GA Rotterdam, Notarieel archief, Notaris Nicolaes Vogel Adriaensz: Aktenummer 36, p. 89-92, d.d. 8-11-1640. Op deze datum maakte de moeder van Anna haar testament op. Opvallend daarbij is dat zij een bedrag nalaat aan de armen van de remonstrantse gemeente, terwijl haar dochter onmiskenbaar in rooms-katholieke kring verkeerde.
[6] GA Rotterdam, Notarieel archief, Notaris Arnout Wagensvelt: Aktenummer 203, p. 612-614 , d.d. 2-4-1636.
[7] GA Rotterdam, Notarieel archief, Notaris Nicolaes Vogel Adrieansz: Aktenummer 82, p. 249-253 , d.d. 12-2-1653.
[8] GA Rotterdam, Notarieel archief, Notaris Batholomeus Roose: Aktenummer 18, p. 36-67 , d.d. 23-7-1654. [1] GA Rotterdam, Notarieel archief, Notaris Batholomeus Roose: Aktenummer 82, p. 187 , d.d. 25-2-1655.
[9] GA Rotterdam, Notarieel archief, Notaris Batholomeus Roose: Aktenummer 84, p. 191-192 , d.d. 2-3-1655.
[10] GA Rotterdam, Notarieel archief, Notaris Batholomeus Roose: Aktenummer 95, p. 211 , d.d. 21-7-1655.
[11] GA Rotterdam, Notarieel archief, Notaris Batholomeus Roose: Aktenummer 95, p. 212 , d.d. 23-7-1655.
[12] GA Rotterdam, Notarieel archief, Notaris Batholomeus Roose: Aktenummer 29, p. 130 , d.d. 4-8-1661.
[13] GA Rotterdam, Notarieel archief, Notaris Batholomeus Roose: Aktenummer 30, p. 131-134 , d.d. 5-8-1661
[14] GA Rotterdam, Notarieel archief, Notaris Batholomeus Roose: Aktenummer 78, p. 201, d.d. 20-9-1661
[15] GA Rotterdam, Notarieel archief, Notaris Batholomeus Roose: Aktenummer 78, p. 201, d.d. 20-9-1661. Overigens trok Anna deze machtiging nog op dezelfde dag weer in en gaf deze aan haar behuwde oom en voogd Theodorus van Pelt.
Museum Gouda bezit de portretten van de Goudse regent Jan Jacobszoon van Rosendael en zijn echtgenote Leytge of Lydia Amelgersdochter van Rijswijck, in 1552 geschilderd, waarschijnlijk door Cornelis van der Goude. Beiden panelen lijken luiken te zijn geweest van een huisaltaar. De werken werden in 1985 aangekocht door de eerste vrouwelijke directeur van het museum, Josine de Bruyn Kops. Van Rosendael werd bekend om zijn persoonlijke aandeel in de overgang van de stad Gouda naar de zijde van de prins van Oranje. Hij schermde met een persoonlijke brief van Willem van Oranje, waarin deze Gouda zou oproepen de Spaanse koning de rug toe te keren en de zijde van de Opstand te kiezen. In werkelijkheid was het een algemene rondzendbrief van de prins, gericht aan meerdere steden. De Goudse vroedschap nam de boodschap van Van Rosendael echter serieus, wat ertoe bijdroeg dat de stad zich op 21 juni 1572 zonder slag of stoot overgaf aan de geuzen toen zij voor de stadspoorten verschenen. Van Rosendael werd door Gouda afgevaardigd naar de eerste vrije Statenvergadering in Dordrecht. Willem van Oranje beloonde hem voor zijn steun aan de Opstand en zijn inzet voor een tolerante omgang met godsdienstverschillen door hem aan te stellen als raadsheer.[1]
Jan Jacobsz van Rosendael, geboren te Gouda in 1525, was telg uit een voornaam Gouds regentengeslacht, dat sinds het midden van de zestiende eeuw deel uitmaakte van het stadsbestuur.[2] Ondanks zijn steun aan de Opstand was en bleef hij rooms-katholiek. Hij dankte zijn achternaam aan de polder Rosendael, gelegen tussen Haastrecht en Oudewater. Van zijn in 1533 overleden vader, Jacob Pietersz van Rosendael erfde hij dit leengoed, op grond waarvan hij tienden op hennep en raapzaad mocht innen bij de bewoners van dit gebied. Zijn echtgenote Leytge was ook uit deze omgeving afkomstig. Zijn werd rond 1525 geboren in Oudewater, als dochter van Amelger Hendricksz. van Rijswijck en Catharina van Royen van Schadebroeck. Zowel de familie van haar vader, als van haar moeder, behoorde tot de bestuurlijke bovenlaag van het stadje. Zo bekleedde haar vader een tijdlang de functie van schepen. Het echtpaar kreeg ten minste zes kinderen.
Een broer van Leytge was Dirck (Theodorus) Amelgersz. (Amelius) van Rijswijck, werd geboren vóór 1519 en studeerde theologie in Leuven. Daarna verbleef hij in Parijs, Keulen en Utrecht. Na priesterwijding werd hij rond 1544 pastoor in Oudewater, waar hij de bekende grondlegger van het remonstrantisme, Jacobus Arminius, in diens jonge jaren onder zijn hoede had. In 1574 overleed “Heer Dirck Amelss” aan de pest.[3] Een zus van Leytge, Aeltge, trouwde met Willem Huygensz van Swieten en werd de moeder van twee later Oudewaterse burgemeesters.
Leytge zelf trad in 1552 in het huwelijk met Jan van Rosendael. Het echtpaar woonde aan de Oosthaven in Gouda. Zij kregen drie kinderen: Elisabeth, Amel (1557) en Jacob (1559). In het testament dat de echtelieden in 1578 lieten opmaken – dat bewaard wordt in het archief van Museum Bisdom van Vliet in Haastrecht – kreeg elk kind een fors kindsdeel toebedeeld, waaruit blijkt dat de Van Rosendaels over veel vermogen beschikten.[4] Toch ontstond een diepgaand juridisch conflict over een specifiek onderdeel uit het testament, namelijk over het eigendom van het leengoed Rosendael. In het testament gaf senior aan dat het bezit van dit leen zou overgaan op de oudste zoon Amel en dat hij dit zo spoedig mogelijk zou regelen bij de hoogste instanties die optraden als leenmannen. In de vijf jaar die hij nog zou leven, verzuimde hij dit echter te doen.
Nadat haar man op 25 januari 1583 bij een bezoek aan Leiden overleed, raakte Leytge door het verzuim van haar man dan ook in een juridisch conflict met haar zoon. Zoon Amel stelde zich op het standpunt dat het erfrecht dat hij als oudste had om als leenvolger het leen in bezit te krijgen niet ten koste mocht gaan van zijn geldelijke erfdeel. Hij eiste daarom net als zijn broer en zus 2200 of 2300 gulden. De Goudse weduwe toonde zich vastberaden in deze kwestie – waarvan de uitkomst onduidelijk blijft – en ook in het geschil dat vervolgens ook nog eens ontstond met de bewoners van het gebied, die de plicht tot betaling van tienden op hennep en raapzaad aanvochten, tot aan het Hof van Holland toe. De weduwe en haar zoon werden uiteindelijk in het gelijk gesteld.[5] Tot haar overlijden op 24 december 1602 (en begrafenis op 2 januari 1603 in de familiekapel in de Sint-Janskerk) bewaakte Leytge zich als ‘weduwe ende boelhoutster van wijlen mr. Jan Jacobsz van Rosendael’ nadrukkelijk de nalatenschap van haar man, samen met zoon Amel.
Leytge van Rosendael-van Rijswijck komt uit de stukken in bovenstaande kwesties naar voren als een stevige persoonlijkheid, die zich ook na dat zij weduwe was geworden intensief bleef bemoeien met de financiën en de nalatenschap van haar man.
[1] P.H.A.M. Abels, ‘Gouda sluit zich aan’, in: M. Eekhout e.a. (red.), Willem van Oranje in brieven. De Opstand in 1572 (Zwolle 2022) 64-73.
[2]
SAMH, 0200.2350: Genealogie van het geslacht Van Rosendael. Stamreeks, ca.
1329- 1843, samengesteld door jhr. mr. E.B.F.F. Wittert van Hoogland, 1906;
doorslag; met ingeplakte aanvulling door dr. C.J. Matthijs.
[3] C. Bangs, Arminius. A study in the Dutch
Reformation (Eugene 1985) 384-385.
[4] Archief Familie Bisdom van Vliet Haastrecht: Nr. 20984 Stukken betreffende het testament van de echtgenoten Jan Jacobs van Rozendael (1522-1583) en Luydia of Leitje Amelis van Rijswijk, beiden te Gouda. 1584-1594.
[5] Archief familie Bisdom van Vliet Haastrecht: Nr. 20989 Stukken betreffende een geschil tussen Jan Jacobs van Rozendaal (1522-1583), later zijn weduwe Lydia of Leitje Amelis van Rijswijk, en hun zoon Aemilius van Rozendaal en de inwoners van de polder Rozendaal over de tienden en raapzaad, 1555-1602. Deels ongedateerd. Meerdere stukken. 1 katern en 3 stukken aaneengehecht.
Museum Gouda heeft veel kunstwerken in de collectie waarop vrouwen zijn afgebeeld of die door vrouwen zijn gemaakt. Ooit stond het museum bekend om de aandacht voor vrouwen, met name in de periode 1976-1986, toen zijn eerste vrouwelijke directeur, Josine de Bruyn Kops, zich toelegde op de aanschaf van vrouwenkunst. Toch bleef de aandacht voor vrouwen in en achter de kunst ook daarna altijd beperkt. Inmiddels werkt het museum hard aan de verdere ontsluiting van de vrouwenverhalen in het museum. Ik mocht mij in dit kader verdiepen in de achtergrond van enkele vroegmoderne werken. De resultaten van dit onderzoek worden gebruikt voor de collectiebeschrijving. De volledige verhalen die ik heb aangeleverd krijgen een plek op mijn eigen website, in vier afleveringen. De eerste gaat over een bijzondere Goudse regentendochter.
Henrica Swanenburg geportretteerd door Pieter Frederik de la Croix
Henrica Swanenburg was een telg uit een voornaam Gouds
regentengeslacht. Pieter Frederik de la Croix
schilderde dit fraaie portret van haar. Hij zou dit hebben geschilderd in 1742,
toen zij nog maar 10 jaar oud was. Henrica werd in Gouda geboren op 27 april
1732 als dochter van Leonard Reiniersz. Swanenburgh (1701-1788) en Christina
Anthonisdr. Streefland (1714-1734), die woonden aan de Oosthaven 24-25. Haar
grootvader was Reinier Swanenburgh, die ook werd geschilderd door De la Croix, een Nederlandse schilder van Franse komaf
die voornamelijk als portrettist werkte in Den Haag en Amsterdam.
Uit diverse testamenten blijkt
dat Henrica al jong zeer vermogend was. Op 7-jarige leeftijd is zij al in het
bezit van ‘boven en behalven de voorschreve alimentatie, uijtzet, en
somma van agt duijsent guldens egter uijt vaderlycke liefde en hartelijke
toegeneegentheyd als voor de gedagtenisse van hare moeder zaliger op haare
meerderjarigheyt of eerder huwelijken staat, alle de juweelen en kleynodien die
haare moeder heeft gehad en gedraagen, het bijbeltje met gouden slooten en
verder gemaakt gout en zilverwerk ten lijve van haare moeder gedient hebbende,
mitsgaders al zulke juweelen, zilverpoppegoet en verder gout en zilverwerk, als
aan haar bereijts is en namaals nogh zoude mogen werden vereert en geschonken,
’t zij door ymand van haare vrinden of vreemden: Item nogh haare spaarpot of
spaarpenningen, dewelke alreeds is monteerende ter somme van drie duijsent
guldens’.[1]
Zij groeide dus op in grote welvaart, maar bleef lang ongehuwd. Pas op 37-jarige leeftijd vond zij in weduwnaar Arnoldus ter Croije (1731-1779) een echtgenoot, voor wie zij naar Oirschot in Noord-Brabant verhuisde. In de familiebijbel tekende haar vader het volgende op over dit huwelijk:‘1769 Op Dingsdag den 28e November is mijn Oudste Dochter Henrica tot Gouda in St Janskerk Savonts ten Zes Uuren bij een Kaarsje getrouwt met Mr Arnoldus Ter Croije, Raad en Oud-Schepen der Hoofdstad ’S Bosch en Secretaris der Vrij-en Heerlijkheid Oirschot, Meijerije van ’S Bosch quartier van Kempeland’. Hieruit blijkt dat zij een huwelijk op stand sloot, maar naar aanleiding van de opmerking over trouwen bij een kaars wordt door Bauer en Maatje in een artikel over de familie Swanenburg de suggestie gewekt dat dit een straf was omdat er iets mis zou zijn geweest met dit huwelijk.[2] Volgens deze auteurs werd de trouwerij in de acta van de gereformeerde kerkenraad van de Sint-Jan “aangeduid als een ‘besloten’ huwelijk, dus zonder publiek”. Waar zij zich op baseren is onduidelijk, want in de desbetreffende kerkenraadsacta wordt het huwelijk niet vermeld. Ook het kerkelijk huwelijksregister vermeldt geen bijzonderheden, zoals hieronder is te zien.
Het lijkt aannemelijker dat de echtelieden kozen voor een
huwelijkssluiting in romantische sfeer, waarvoor waarschijnlijk – net als bij
begrafenissen in de avond – meer betaald moest worden. Dat zou ook de
vermelding van de vader in de familiebijbel verklaren, want als dit een schande
voor de familie zou zijn had hij het waarschijnlijk niet zo opgetekend.
De echtgenote van Henrica Swanenburg, Arnoldus ter Croije was een zoon van een gelijknamige medicus in Den Bosch en Arnolda van Hemert. Hij was eerder gehuwd geweest met Suzanna Jacoba Ruisch. Hij werkte als secretaris van de Meierij van ’s-Hertogenbosch, in welke functie hij in 1762 was aangesteld door de Staten-Generaal in Den Haag.[3] Twee jaar na het huwelijk met Henrica, werd in Oirschot hun enige dochter Arnolda Elisabeth geboren, die op 27 januari 1771 ten doop werd gehouden. Deze dochter zou later trouwen met de Goudse advocaat Arnoldus Gijsberti Hodenpijl.
Na een huwelijk van slechts tien jaar overleed Arnoldus ter Croije in november 1779 en keerde Henrica als weduwe naar Gouda terug. Daar overleed zij op 13 april 1801 in de polder Broek, net buiten de stad. Wellicht had zij daar een ‘buiten’, want haar woonhuis stond aan de Westhaven.
[1] Zie J.C. Bauer, G.A.F. Maatje, ‘De lotgevallen van de dynastie Swaneburg -behorende tot de Goudse elite in de 18e eeuw. Tidinge van die Goude 20 (2002) 136-138.
[2] Bauer, Maatje, ‘De lotgevallen van de dynastie Swaneburg -behorende tot de Goudse elite in de 18e eeuw. Tidinge van die Goude 21 (2003) 10.
[3] J. Lijten, ‘De secretarissen van Oirschot 1462 – heden II 1646 – heden’. Campina driemaandelijkse uitgave van het Streekarchief Regio Eindhoven 25 (1995) 69-70.