Maria Gerritsd. Vermeij (ca. 1600-12-6-1645)
In de vorige aflevering kon de voorste vrouw op het bekeringsschilderij van Wouter Crabeth worden geïdentificeerd. De identificatie van de tweede vrouw van rechts op het schilderij kost minder moeite. Marieke Abels herkent in haar het klopje Maria Gerritsdr. Vermeij, op basis van een vergelijking van dit vrouwengezicht met een portret dat Lulof de Jongh in 1643 – dus maar twee jaar later – van haar vervaardigde. De Jongh maakte overigens ook portretten van De Swaen en Purmerent. Ook wat betreft het portret van Maria Vermeij moeten wij het vooralsnog ook doen met een zwartwit-foto. Waar het schilderij zich bevindt is onbekend; volgens het RKD is in particulier bezit.
Maria Vermeij is op het moment dat Crabeth haar schilderde ongeveer 43 jaar. Over haar is relatief veel bekend, dankzij aantekeningen van Purmerent en Walvis. Daaruit blijkt overduidelijk dat zij de stuwende kracht is geweest achter de loopbaan van Willem de Swaen, hetgeen Crabeth ook beeldend heeft gemaakt door haar pal achter hem te positioneren. Dat zij daarbij als tweede in de rij staat, direct naast (vermoedelijk) Anna de Licht, zou tevens een signaal kunnen zijn aan de beschouwer, dat het initiatief tot het laten schilderen van dit historiestuk uit de achterbannen van beide priesters is gekomen.
Maria Vermeij was de dochter van de vooraanstaande advocaat, Gerrit Vermeij, die vlak achter de noordzijde van de Sint-Janskerk woonde. In dat pand – met zicht op het koor van de aan de gereformeerden verloren Sint-Jan[1] – hield Petrus Purmerent na zijn aankomst in Gouda in 1615 de eerste jaren zijn heimelijke misvieringen. Daar leerde hij ook de nog jonge Willem de Swaen kennen, een neef van Maria. Beiden ontfermden zich over de jongeman. Purmerent zorgde ervoor dat hij theologie kon studeren in Leuven, betaalde liturgische kleding voor hem en werd zijn biechtvader. Maria op haar beurt ontpopte zich als Willems fanatiekste pleitbezorger en het was haar er alles aan gelegen om hem klaar te stomen als opvolger voor Purmerent.
Maria toonde zich ook een goede leerling van haar vader, door na een misverstoring door de baljuw persoonlijk in beroep te gaan bij het Hof van Holland toen haar een boete werd opgelegd wegens het laten houden van de Heilige Mis in haar huis. Reeds als jong meisje zien wij haar enkele keren samen met haar vader voor de notaris verschijnen om volmachten te regelen. Opvallend daarbij is dat ze daarbij “poortersse van der stede van der Goude” genoemd wordt en ondertekent met een fraai handschrift, wat goede scholing impliceert.[2]
Maria Vermeij weet Willem de Swaen te bewegen na zijn studie naar Gouda terug te keren en stelt hem vanaf 1634 in de gelegenheid ook weer kerkdiensten te houden in haar huis achter de Sint-Jan, dat zij inmiddels geërfd heeft van haar vader. Purmerent ergerde zich in toenemende mate aan het gedrag van zijn pupil, die zich keer op keer niet aan afspraken hield. Er trad verwijdering op tussen beiden. In een door Walvis geciteerd document geeft de pastoor een opsomming van zijn ergernissen, waarbij hij ook Maria niet spaart. Zo moet hij financieel extra bijspringen, “overtuigd door de onbeschaamde verzoeken van Maria Vermeij”. Ook verhaalt hij hoe Maria Vermeij tijdens vertrouwelijke gesprekken hem vroeg of hij zich “had voorgenomen haar bloedverwant [neef Willem de Swaen] aan te stellen als mijn ambtsopvolger, en als erfgenaam van de kerkelijke goederen”. Opvolger van Purmerent zou De Swaen uiteindelijk niet worden, maar vanaf 1638 heeft hij de facto zijn eigen statie in het huis van Maria Vermeij. Daarbij ging hij volgens Purmerent zelfs zover, dat hij vijftig tot zestig klopjes bewoog naar hem over te stappen.[3]
In 1641 zijn de verhoudingen blijkbaar weer genormaliseerd, aangezien beide priesters – onder toeziend oog van hun ‘baas’ Rovenius – prominent figureren op het schilderij van Purmerent. Maria Vermij, die zo’n prominente rol speelde op de achtergrond, mocht blijkbaar ook niet ontbreken. Daarmee is het schilderij naast een propagandastuk voor het succesvolle missiewerk van de Goudse pastoors, wellicht ook een boodschap naar de buitenwereld – in het bijzonder de concurrerende regulieren (paters) – dat de seculieren hun rijen (weer) hadden gesloten.
Hiermee zijn twee van de vier vrouwen geïdentificeerd. De andere twee zijn zonder twijfel kloppen, maar er zijn (nog) geen verdere aanknopingspunten om hen een naam te kunnen geven.
[1] Abels, Walvis, v. in reg.
[2] C. Lenarduzzi, Katholiek in de Republiek. De belevingswereld van een religieuze minderheid 1570-1750 (Nijmegen 2019) 121.
[3] SAMH, Notarieel archief, 94/15: 13-6-1615; 21 pl. 147vo: 21-4-1626. In het poorterboek van Gouda komt haar naam niet voor. Toch zijn er incidenteel ook vrouwen die het poorterrecht verwerven, zoals ook het klopje Maria Letmaet.