Pibo Ovittius minor Abbema als eigenerfd politicus (maart 1579)

Onno Hellinga

Ik sta hier op het graf van Feicke Tetmans. De Friese politicus Feicke Tetmans (ca. 1537-1601) was niet alleen de plaats- en tijdgenoot van Pibo Ovittius Abbema in Oldeboorn, maar hij moet hem ook zeer goed hebben gekend. Feicke was een eigenerfde van rijke komaf en gehuwd met Popck Ringie, wier familie zelfs tot de Friese adel wordt gerekend. In 1578 werd Feicke grietman van Utingeradeel, wat hij tot zijn dood in 1601 zou blijven. Ieder jaar werd hij door zijn grietenij afgevaardigd naar de Friese landdag en op gewestelijk niveau bekleedde hij ook tal van ambten. Hij was jarenlang lid van de Rekenkamer, het Mindergetal of de Admiraliteit te Dokkum. Als commissaris ad hoc reisde hij naar Holland en Groningen. Al die jaren verbleef hij veel in Leeuwarden en later te Dokkum, waar hij lidmaat was van de gereformeerde gemeente. Voor zover ik Feicke Tetmans heb leren kennen, heeft hij zich altijd laten gelden als een overtuigd calvinist.[1]

Bigamie

Feicke Tetmans heeft een belangrijke collectie staatspapieren nagelaten, soms in origineel, veel vaker in zelfgemaakt afschrift. Als medewerker van het Rijksarchief in Friesland heb ik die collectie nader ontsloten en toen kwam ik ook Pibe Wytzes Abbema weer tegen. Ik had hem eerder al leren kennen, toen ik de resoluties van Gedeputeerde Staten aan het beschrijven was. Niet dat ik concrete plannen had met de man, maar wie weet… Met het geluk van een mooie serendipiteit zat er misschien wel een klein artikeltje in. Want dat hij door het Hof van Friesland was veroordeeld voor bigamie, wist ik reeds uit andere bron. En dat spreekt toch tot de verbeelding, twee vrouwen, vooral als je zelf nooit getrouwd bent geweest. Maar wist ik toen jaar geleden veel dat Paul Abels toen al vijftien jaar bezig was met het schrijven van Pibo’s biografie. Van biografen hoor je weleens dat ze zich de reïncarnatie van hun onderwerp wanen. En als je dan weet dat de biograaf van onze bigamist zijn werk heeft opgedragen aan de vier vrouwen met wie hij samenwoont, is die gedachtegang misschien zo gek nog niet. Want heeft Pibo ook niet, als we de Amersfoortse meetellen, vier vrouwen gehad?

Onno Hellinga tijdens de bijeenkomst in de Doelhofkerk van Oldeboorn, waar hij op 2 oktober 2004 zijn visie ontvouwde op de vroege jaren van Pibe Wythiez Abbema.

Watersnoodrampen

‘O! Wat is het wetter boetengewone hoeeg, ’t het nog nooit za hoeeg west bij ús wytten’. Dat was de boodschap di de Boarnsters – inwoners van Oldeboorn – elkaar brachten, toen zij op een eerste januari in een ver verleden nieuwjaarswensen uitwisselden. Het was een zeer natte herfst geweest en hoewel dat ’s winters niet ongebruikelijk was, had het meeste bûtlân – land dat niet door binnendijken wordt beschermd en in open verbinding met de Friese boezem staat – ‘zelfs om en voor Allerheiligen (op 1 november) al onder water gestaan. Op 4 januari stuwde een zeer harde wind het water nog verder op, waardoor het hoger steeg ‘als ooit een mens gezien had en liep het aan de oost- en zuidkant van Oldeboorn over de polderdijken heen, hetgeen velen mensen een tegennatuurlijke zaak was’. Maar dan lijkt het tij te keren. Het wordt ‘afwisselend doch meestal gematigd weer’, het water begint wat te zakken, de molens beginnen weer te malen, en op 26 januari was het zowaar ‘een volkomene lentedag: de spreeuw zong in het geboomte en wij zagen de leeuwerik piepen en vliegen’.

Nu weten we sinds de bijna-watersnoodrampen eind vorige eeuw in het gebied van de Grote Rivieren dat dijken die lange tijd aan hoge waterstanden hebben blootgestaan, hun stabiliteit beginnen te verliezen en dat was in die januarimaand in een ver verleden niet anders. De zeedijken bij Lemmer en Tacozijl waren toen dusdanig doorweekt, dat ze het al begaven nog voordat de eerstvolgende noordwesterstorm het land bereikt had. Vier dagen later, op 6 februari, tekent een Boarnster in zijn dagboek op:

“ ’s Morgens had het water een hoogte bereikt dat verschrikkelijk was, zijnde 5 à 6 duim hoger dan het den 4 en 5den januarius voornoemd was en men begon te vrezen dat onze Vriesche zeedijken doorgebroken waren en stroomde het water nog al gestadig hoger, komende uit het zuiden en zuidoosten. Alles stond onder water en het was even als ieder huis een eilandje was. […] ’s Nademiddags zijn ik en mijn buurman […] nog tusschen de dooijende sneeuw en ijsschotsen in ons dorp gekomen. Ook daar was alles onder water. Wij voeren met  ons bootje een eind weg de straat langs, tot wij over gelegde planken op hoger gedeelte geraakten. De beide einden van ons dorp stonden onder water, en het liep door sommige huizen heen, zoodat velen de vlugt hadden genomen en hunnen huizen verlaten, ook waren er eenige boeren die hun vee in het dorp hadden gebracht, doordien hunne huizen en stallen geheel onder water stonden, […] en hoorde men ook nog gestadig noodschoten uit Haskerdijken, maar sneeuw en ijs beletten [ons] hun te hulp te komen. Kortom, ’t was alles ellende wat men hoorde en zag. Maar het water bleef versch waarin’t men hoop schepte dat het noch geen zeewater was, en oordeelde dat het  een doorbraak zoude zijn in de dijken van de rivier de Lynde. In den avond voeren wij weer naar huis, menende het water iets te zakken. [De volgende dag]: slappe wind, zuidwestelijk, ’t water iets hoger maar bleef  nog versch. Maar ach! De lang gekoesterde hoop werd verijdelt: men begon ’s nademiddags het zoute water te ontdekken […]”.[2]

Dan heeft het dus vijf dagen geduurd voordat men in Oldenboorn besefte welke natuurramp zich voltrokken had. Nu mag dit allemaal in 1825 door Lieuwe Jans de Jong zijn opgeschreven, in Pibo’s dagen was het niet anders. Zo heeft Andries Grijff, in de zestiende eeuw grietman van Utingeradeel, eens geschreven:

“Dat hoge water anno [15]59 is hyer bij onss in Oldborn opgehangen den 15en novembris tsavents in de nacht om teen uren ende is so hoge geweest, dat man in mijn huys mit schepen heeft mogen faren, ende was eerst farsch, na solt’.[3]

Allerheiligenvloed

Dat was dus in 1559, toen Pibo nog in Grouw bij zijn ouders op Abbemastate woonde. But the worst has yet to come. Op 1 november 1570 werden de Nederlanden getroffen door een zeer zware watersnoodramp, de Allerheiligenvloed, die het overgrote deel van Groningen, Friesland, Holland en Zeeland onder water zette en naar schatting aan 25.000 mensen het leven heeft gekost. Zes jaar later wordt in een memorie geklaagd dat als gevolg van die Allerheiligenvloed en latere inundaties ‘maar liefst tweederde deel van heel Holland onder water stond’.[4] Maar ook Friesland kreeg zijn deel. Door een hoogoplopend conflict tussen twee waterschappen en het oorlogsgeweld van de zomer van 1572, toen Sneek, Bolsward en Franeker zich aan de zijde van de prins van Oranje schaarden, liet men na de dijken afdoende te herstellen. Toen het land de zomer daarop andermaal door een zware noordwester ‘tempeest’ getroffen werd, braken opnieuw de dijken ‘aan alle kanten’ door en verdronken er wederom ‘zeer veel beesten en mensen’. Dankzij het doortastende optreden van stadhouder Caspar de Robles werd, vijf jaar na de grote catastrofe, zijn herstelplan voltooid. Maar twee jaar later, in de zomer van 1577, sloeg een storm het water over de Bildtdijken heen en stonden de landen in de verre omtrek van Oldeboorn tot aan de Slachtedijk toe opnieuw onder water.[5]

Het laat zich raden dat een land dat maanden-, misschien wel jarenlang heeft blootgestaan aan getijdewerking, geheel verwoest is en van de grond af moet worden opgebouwd, zeker in het veenweidegebied, dat onder zeeniveau lag en een enigszins driehoekige vorm had met Lemmer, Staveren en Dokkum als hoekpunten. Is de invloed van deze desastreuze stormvloed op het politiek-militaire verloop van de Opstand overigens niet altijd onderbelicht gebleven, c.q. onderschat geweest? Want zien we in de begrenzing van het oorlogsfront van 1587 niet de vloedlijn van 1570 grotendeels terug? Het zijn niet alléén kleine oorzaken, die grote gevolgen hebben…  Niettemin moge het duidelijk zijn dat in de jaren 1570, niet in het minst voor de boeren van Oldeboorn, bijzonder zwaar zijn geweest. En zouden ze hebben voorzien dat het na 1580 nog veel erger zou worden?

Tachtigjarige Oorlog

In 1580 werd Friesland slagveld van de Tachtigjarige oorlog. Weldra vormde de veenweidestreek één grote waterlinie, waardoor de Friese kleigebieden nog enigszins beschermd lagen. Maar ’s winters  – en dat waren nog eens winters; klimatologen spreken van een kleine ijstijd – wanneer al dat water tot één grote ijsvlakte bevroor en er met bijlen en ijshaken niet langer tegen te bijten viel, lag het hele land open voor plunderingen, moord en verkrachting en werden de dreigementen, in brandbrieven geuit, met rode hanen kracht bij gezet. De boer moest zowel belasting als brandschatting afdragen, zat dus met dubbele lasten, die door de hoge oorlogskosten  ook nog eens exponentieel zouden stijgen. De Friese Wouden behoorden tot het niemandsland, dat zich uitstrekte tussen Leeuwarden, Steenwijk en Groningen. Daar had men veelvuldig te stellen met vijandelijke invallen, plunderende, moordende en vrouwen schendende soldaten, losgeslagen eigen volk, een Engels hulpleger met geheel eigen opvattingen over vriend en vijand, om maar te zijgen van kou, honger en uitputting. Velen trokken weg, vooral naar de steden, waar ze rond 1581 massaal geslagen werden met de pest. In steeds groter getale zwierven de wolven door het woest verlaten land. De ellende van de laat-zestiende-eeuwse Friese boer is met geen pen te beschrijven, al komt Henk de Haan in zijn onlangs verschenen roman Marije; oarloch en leafde yn ‘e Spaanske tiid een heel eind.

Boeren en boeren

Een Fries spreekwoord luidt: in peal en in prikke is in wâldmans hikke, dat vrij vertaald betekent: de ene boer is de andere niet. En in het zeventiende-eeuwse Friesland was het niet anders: je had rijke tot zeer rijke eigenerfden die als herenboeren alle dagen op z’n zondags gekleed gingen; je had eigenerfde boeren die ook zélf de handen nog wel uit de mouwen staken; er waren Bildtmeiers en kloostermeiers die voor rijke eigenerfden niet onder hoefden te doen; je had ook meiers die maar moesten zien hoe ze de pacht bijeen schraapten; en overal kwam je koters en koemelkers tegen die eigenlijk geen boer mochten heten. Je had boeren op de klei, boeren in het veen en boeren op het zand; je had bouwboeren en veeboeren, al was de gemengde bedrijfsvoering eigenlijk overal troef, en dan waren er nog de boeren in de soms uiterst armoedige Wouden. Alle categorieën liepen naadloos in elkaar over, maar tussen de allerrijksten en de allerarmsten gaapte een wereld van verschil. Kortom je had boeren en boeren. In Pibo’s tijd telde Friesland zo’n 100.000 inwoners en stonden er zo’n 10.000 boerderijen. De gemiddelde boerenhuishouding bestond uit vijf personen, zodat we veilig kunnen aannemen dat de helft van de bevolking uit boeren bestond.

Eigenerfde boeren

Pibo van Abbema was afkomstig uit een welgesteld eigenerfde familie, evenals zijn vrouw Waeb Syrcksdr, met wie hij halverwege de jaren 1560 was getrouwd en te Oldeboorn een gezin had gesticht. Daar zal Pibo als chirurgijn werkzaam zijn geweest, wist hij een voorspoedig bestaan op te bouwen, kwam hij in aanzien te staan en was hij in 1578 dorpsvolmacht. Hij moet er daarom ook begoedigd[6]  zijn geweest en op grond van dat bezit tot de eigenerfden worden gerekend. Onder zijn voorouders komen we klinkende namen tegen van kleine hoofdelingen en rijke eigenerfen. Mints Gerbrantsdr Aytta, een tante van de grote Viglius van Aytta, was Pibo’s overgrootmoeder. Rijke eigenerfden namen volop deel aan lokaal bestuur en rechtspraak van hun dorp of grietenij, maar ook wel op persoonlijke titel. Toentertijd had elke Friese edelman en eigenerfde namelijk vrije toegang tot de landdag. Zo heeft Pibo’s oom, Douwe Pybesz, halverwege de zestiende eeuw Idaarderadeel op de landdag vertegenwoordigd.   

Kollums intermezzo

Pibo heeft gedurende deze jaren niet permanent in Oldeboorn gewoond. Zijn levensloop kent nog een curieus uitstapje dat door zijn biograaf onopgemerkt is gebleven. Pibo heeft in 1575 enige tijd in Kollum gewoond. Wat zijn de feiten? In het familiearchief Van Eysinga-Vegelin van Claerbergen hebben ook de papieren van de familie Saeckma een plaats gevonden.[7] Daaronder bevindt zich een drietal originele documenten – twee koopakten en een rentebrief – waarin Pibo en Waeb steeds een van de handelende partijen zijn. Op 26 maart 1575 kopen mr. Pibe Wythiez en Waeb Sierckdr. voor 250 gg van Ewolt Femmesz een “huisinge metten hoff, bomen, plantagie, hecken, stecken cum annexis” aan de Meckemastraat te Kollum, waar ze ook gaan wonen. Bij deze koop is het recht inbegrepen om 18½  pondematen land te gebruiken.

Nog geen maand later wordt dit huis met dat gebruiksrecht doorverkocht aan Sjoerd Johannes Saeckma en Fedt Ringie [Rinia, Van Renghie]. De vrouw was een zuster van Feicke Tetmans’ echtgenote Popck Saeckesdr van Rinia (1541-1611). De verkoopprijs bedroeg nu 210 gg., zodat Pibo en Waeb een verlies van 40 gg leden. Omdat de kopers geen contant geld voorhanden hadden, werd een rentebrief ter hoogte van de koopsom opgesteld, waarbij de verplichting werd aangegaan om het bedrag met 5½ procent jaarlijkse rente binnen vijf jaar af te betalen. Het duurde evenwel tot 1583 eer Feicke Tetmans de schuld namens zijn schoonzus liquideerde. Acute geldnood kan deze kennelijke miskoop dus niet verklaren. Wat dan wel? Kreeg Pibo tijdens de verhuizing een lichamelijk ongemak en was hij toen voorgoed ongeschikt voor het boerenbedrijf? Heeft hij zich in Kollum binnen de kortste keren onmogelijk gemaakt?  Moeten we denken aan medische fouten of amoureuze zijsprongen, die tot concrete doodsbedreigingen hebben geleid? Of dienden zich onverwachts elders nieuwe kansen aan? Heeft deze onrustige geest soms nog meer van dergelijke uitstapjes ondernomen? Moeten daarom, gezien de latere geschiedenis, de Groninger archieven uit de jaren 1570 niet nog eens intensief  op sporen van Pibo nageplozen worden? Vanuit Oldeboorn bekeken ligt Kollum per slot van rekening halverwege de Martinistad. We weten het niet. Ook in Kollum laten Ovittius’ metamorphosen ons in verwondering achter.

Pybe Wythiez minor

Naast deze nieuwe feitelijke gegevens ten aanzien van Pibo’s levensloop, doet Pibo in Kollum ook op een andere manier nog op hoogst ongebruikelijke wijze van zich spreken: hij ondertekent tweemaal als Pybe Wythiez minor. Naderhand is hij gewoon zich Pibe Wythiez minor Abbema te noemen, een naam die we voor het eerst tegenkomen als hij aanwezig is op de landdag van 1579. Paul Abels veronderstelt dat hij zich zo noemde om zijn aanspraken op de voorouderlijke helft van Abbemastate te Grouw te onderstrepen, waarvoor hij op die vergadering van de Staten van Friesland aan het lobbyen zou zijn. Maar uit de wijze van ondertekening in Kollum, vier jaar eerder, blijkt mijns inziens dat er helemaal geen directe verbinding tussen minor en Abbema bestaat en dat minor Abbema derhalve geen verwijzing kan betreffen naar de voorouderlijke helft van de Abbemastate. Weliswaar blijkt die helft naderhand, nadat de boerderij was opgesplitst, de kleinste helft te betreffen – het scheelt maar een paar pondematen – , maar het is zeer de vraag of we die situatie naar Pibo’s dagen mogen terugprojecteren. Wat dan wel? Had hij een grotere of oudere naamgenoot? Leefde er ooit een Pibe Wythiez major? Ik weet het niet. Niettemin laat deze onzekerheid ons alle ruimte om op zoek te gaan naar andere redenen waarom Pibo op de landdag van maart 1579 kan zijn geweest.

De Abbemastate in Gouw, geboorteplek van Pibe Wythiesz Abbema, alias Pibo Ovittius.

Volmacht ten landdage

De Friese landdagvergadering van maart 1579 stond in het teken van de toen net gesloten Unie van Utrecht en zou ontaarden in een ware Poolse landdag, waarbij de tegenstanders van de Unie de voorstanders verketterden en andersom. Pibo behoorde tot de voorstanders en ondertekende tweemaal een commissie en instructie voor gedeputeerden om die Unie te ratificeren en om zitting te nemen in het nieuwe college van de Staten-Generaal der Nadere Unie. Wie het verdere leven van Pibo kent, zal zich met zijn biograaf afvragen wat uitgerekend hij, nota bene als voorstander van de Unie, daar op die landdag te zoeken had. Die vraag zal hier in het vervolg centraal komen te staan. Wat had Pibo, als voorstander van de Unie van Utrecht, op de landdag van maart 1979 te zoeken? En in welke hoedanigheid was hij daar: als volmacht of op persoonlijke titel?

Paul Abels stelt dat Pibo op de landdag van maart 1579 Feicke Tetmans ter linkerzijde is gepasseerd, omdat hij daar wel de commissie en instructie voor de afgevaardigden naar de Unie van Utrecht ondertekende en zijn grietman niet. Tevens neemt Abels aan dat Pibo daar op persoonlijke titel was.  Ik denk evenwel dat Feicke Tetmans zich niet ter linkerzijde liet passeren. Als gezegd ken ik hem als een overtuigd calvinist, die ook zeer zeker voor de Unie van Utrecht zal zijn geweest. Dat zijn handtekening ontbreekt wijt ik aan overmacht: Feicke moet verhinderd zijn geweest, door ziekte of wat dan ook. Want toen later op de landdag de linkervleugel nog een geschrift liet doen uitgaan, een rekest aan de stadhouder Rennenberg met het verzoek om toe te treden tot de Unie van Utrecht, ondertekende Feicke Tetmans wel, maar Pibo niet.[8] Met andere woorden – zo zie ik het althans – Pibo passeerde Feicke Tetmans niet ter linkerzijde; hij was zijn rechterhand!            

Voorts geloof ik niet dat je uit het feit dat een tiental leden op die landdag van maart 1579 krachtens een volmacht namens hun grietenij of stad tekende, kunt concluderen dat de anderen dat dan op persoonlijke titel hebben gedaan. Aan die volmachten moeten we niet zo zwaar tillen. Dat was een eind vorig jaar door Rennenberg ingevoerde nieuwigheid en moest zijn waarde in de praktijk nog bewijzen. Bovendien, wie zou die volmachten hebben moeten controleren? Een hevig verdeeld Hof van Friesland? Een in twee kampen uiteengespat college van Gedeputeerde Staten? Of de afwezige stadhouder zelf? Nee, Feicke moet Pibo hebben gevraagd om in zijn plaats Utingeradeel te vertegenwoordigen op de landdag.

Sint Kruis of Doumaleen

Hier  komt nog bij dat de vertrouwensband tussen Feicke en Pibo vermoedelijk verder gaat dan alleen een goed onderling contact. Er zijn namelijk goede aanwijzingen om aan te nemen dat Feicke en Pibo familie van elkaar waren. Feicke Tetmans – en voor alle duidelijkheid: Tetmans is geen achternaam, maar een patroniem; Feickes vader heette Teadman Rienckz, overigens een vermoedelijke neef van de stamvader van de Andringa’s van Oldeboorn – had een jongere halfbroer die Tetman Fockes heette. Na het overlijden van Feicks vader was zijn moeder opnieuw gehuwd met ene Focke. Hun eerste zoon – en dat was destijds een traditie – werd vernoemd naar de eerste, overleden echtgenoot van de moeder. De kinderen van deze Tetman Fockes waren gerechtigd tot het Sint Kruis of Doumaleen, dat hier in Oldeboorn nog steeds bestaat. Het is een oud familieleen, dat dient als studiefinanciering en waarvoor alleen verwanten van de stichters van dat leen in aanmerking komen. De oudste geschiedenis van dat leen is in nevelen gehuld. We weten niet wie de stichter of stichters zijn, maar gezien de naam, zullen zij wel directe voorouders van de Douma’s zijn geweest.

Jancko Douwama

Bekendste telg uit deze familie is Jancko Douwama, die geldt als vaandeldrager van de Friese vrijheid. Hij trad hier in Oldeboorn als lokale machthebber in de voetsporen van zijn grootvader aan moederszijde, Focke Aesges genaamd, die in de vijftiende eeuw leefde. In de zestiende eeuw komen wij opnieuw een Focke Aesges tegen, die hier in Oldeboorn woonde, evenzeer tot de aanzienlijksten behoorde, en die de grootvader was van onze Pibo. De hypothese luidt nu dat deze Focke Aesges uit de vijftiende eeuw en de zestiende-eeuwer een en dezelfde persoon zijn als die ene Focke, die de stiefvader van Feicke Tetmans werd. Aldus kan verklaard worden hoe de kinderen van halfbroer Tetman Fockes tot het Doumaleen gerechtigd waren.[9] Als deze hypothese juist is, zou trouwens ook Pibo tot het Doumaleen gerechtigd zijn geweest en wie weet heeft hij er zelfs nog de vruchten van genoten.

Familierelatie?

Er zijn meer aanwijzingen die deze hypothese ondersteunen – zo kan een dochter van Tetman Fockes vernoemd zijn naar een potentiële halfzus – maar de uitwerking daarvan laat ik over aan Hein Walsweer, wiens directe voorouders het betreft, die een proefschrift over Friese familielenen voorbereidt, die onafhankelijk van mij tot dezelfde conclusie kwam, aan de hardheid daarvan niet twijfelt, maar evenmin een doorslaggevend bewijs heeft kunnen leveren. Desalniettemin moeten we serieus rekening houden met de mogelijkheid dat Feicke en Pibo in nauwe familierelatie tot elkaar stonden, namelijk dat Feickes stiefvader tevens Pibo’s grootvader was. Feicke Tetmans was met andere woorden een halfbroer van Pibo’s moeder, in wie Pibo een soort oom kan hebben gezien. En dat sterkt mij weer in mijn vermoeden dat Pibo als de rechterhand van Feicke Tetmans in 1579 op de landdag compareerde. Het verklaart ook hoe Feicke Tetmans een centrale rol heeft kunnen spelen bij de inlossing van de Kollumer rentebrief. Als zwager van Fedt Ringie en als ‘oom’ van Pibo (of na diens verbanning voor diens achtergelaten vrouw Waeb Siercksdr), trad hij op als vertrouwenspersoon van beide partijen.

Graafsteen van Feicke Tetmans en zijn echtgenote, in de kerk van Oldeboorn, waar ook het tegeltableau hangt dat Pibo’s zoon Wyze makte voor zijn vader. Op de grafsteen is het volgende te lezen: Ao 1601 de 12 april sterf de ervesten Feicke Tetmans grietman va Wttingeradeel en meede raedt ter admiraliteit in Frieslandt oldt 63 iaeren
Ao 1611 de 6 december sterf die e ende zer: duechtsaeme i. Popck v. Renghie syn wijf: hier begraven olt 70 iaeren

Landbouwgebieden

Pibo zou als rechterhand van Feicke Tetmans ook zeker kansen op een maatschappelijke carrière hebben gekregen. De Staten van Friesland waren verdeeld in vier kwartieren: Oostergo, Westergo, Zevenwouden en de Steden. Utingeradeel met Oldeboorn lag in Zevenwouden. Daarnaast kan Friesland opgedeeld worden in vier landbouwgebieden: de kleibouwstreek, de kleiweidestreek, de veenweidestreek en de Wouden. De adel, de rijke eigenerfden. De grote klooster- en Bildtmeiers woonden allemaal op de klei. De boeren in de veenweidestreek, welk gebied pas op het eind van de hoge middeleeuwen werd ontgonnen, hadden in de late middeleeuwen goed geboerd. Maar door de voortdurende ontwatering was het veenpakket dusdanig geërodeerd en ingeklonken, dat het boezemwaterpeil bereikt was en het water in de natte seizoenen de boer tot aan de lip stond, waardoor zijn welstand al even snel was gedaald als de kwaliteit van zijn land. Er woonden nog slechts enkele edelen en een handjevol rijke eigenerfden. Dat laatste gold ook voor de schrale zandgronden. Aangezien in Zevenwouden alleen veen- en zandgronden lagen en geen kleigronden, woonden daar dus amper edellieden en rijke eigenerfden. Het waren stuk voor stuk boeren die genoeg aan zichzelf en voor de politiek al helemaal geen tijd hadden. In al die grietenijen van Zevenwouden was het slechts een enkeling als Feicke Tetmans, die boven het maaiveld uitstak en zich op de landdag vertoonde. Door het natuur- en oorlogsgeweld en de extreem hoge lastendruk gingen vele boeren in de loop van de jaren 1580 failliet en waren zij gedwongen hun landerijen te verkopen. Maar door de onzekere tijden en het massale aanbod van land, waren de grondprijzen volledig ingestort en gingen de boerderijen voor nog geen vierde van hun eigenlijke waarde van de hand.

Politieke emancipatie

Niettemin wist Zevenwouden zich na de reformatie op politiek terrein te emanciperen tot een volwaardig kwartier, waar evenveel lucratieve baantjes te verdelen waren als in de andere kwartieren, terwijl daarvoor veel minder kandidaten waren. In het rijke Oostergo en Westergo was de spoeling minstens tien keer zo dun als in Zevenwouden. Pibo heeft op de landdag in Leeuwarden geen oog gehad voor de gouden bergen, die achter de reformatie verscholen lagen. Toen deze in Friesland in 1580 werd doorgevoerd, verdween de geestelijkheid van het politieke toneel. De rol van de tegenstanders van de Unie van Utrecht en van andere overtuigde rooms-katholieken en koningsgezinden, was eveneens uitgespeeld. Velen gingen in ballingschap. Nu de Staten de nieuwe meesters van het land waren en de kloostergoederen  en domeinen hadden geconfisqueerd, werden ook de kloostermeiers en Bildtmeiers van de landdag geweerd. Want het zou toch ongehoord zijn – zo luidde de redenering van de nieuwe bewindhebbers – dat de meiers als hun eigen landheren over de hoogte van hun pacht zouden kunnen delibereren.[10] Door al deze ontwikkelingen was het aantal concurrenten meer dan gehalveerd. Pibo’s medeondertekenaars van de bekrachtiging van de Unie van Utrecht hebben allemaal belangrijke ambten bekleed en als Pibo de ingeslagen weg naar Leeuwarden aangehouden had, had ook hij carrière kunnen maken

Hij had een voorbeeld kunnen nemen aan Feicke Tetmans, die zich twintig jaar lang verzekerd wist van een vorstelijk inkomen en in Utingeradeel al even zoveel boerderijen voor een appel en een ei opkocht. Toen met de Reductie van Groningen (1594) vrediger tijden aanbraken en de opbouw ter hand werd genomen, kwamen de grondprijzen in de lift en bleek Feicke een goede investering te hebben gedaan. In zijn parenteel komen we alleen rijke regenten tegen. Een collega-grietman van Ooststellingwerf deed precies hetzelfde en er zullen wel meer voorbeelden te geven zijn.[11] Als er één de leeuwerik zag vliegen en hoorde piepen, was het Feicke Tetmans wel.

Als Feickes rechterhand…

Pibo mag dan in een soort spijkerschrift hebben geschreven, hij bezat wel een regelmatige en geoefende hand, moet het nodige geleerd hebben en had begin jaren 1580 best secretaris van Utingeradeel kunnen worden, toen de Friese autoriteiten niet langer toestonden dat dat ambt door Tetman Fockes, de halfbroer van Feicke Tetmans, werd bediend. Aan deelsecretarissen werden toen amper eigen gesteld en ik denk niet dat Pibo qua scholing voor Feickes halfbroeder heeft ondergedaan. Aldus zou Pibo de kroonprins van Feicke Tetmans kunnen zijn geworden, die bovendien een dochter had, in de huwbare leeftijd nog wel. Daarom zou ook een conflict met Feicke Tetmans als mogelijke verklaring kunnen dienen voor Pibo’s mysterieuze vertrek naar Groningen. Nauwe samenwerking kan soms ontaarden in hevige geschillen, vooral als de blik al te opzichtig op de dochter des huizes valt. En moeten we daar gezien de geschiedenis van zijn geslacht ook niet ernstig rekening mee houden: Pibo’s vader en oom hadden het ook al met hun grietman aan de stok. Misschien voelde Pibo zich door de eigengereide Feicke Tetmans op het tweede plan gezet of zijn er bepaalde beloftes niet nagekomen. We weten niet waarom Pibo het perspectief van een glansrijke carrière in Friesland de rug toekeerde, in Groningen een tweede vrouw trouwde en een heilloze zwerftocht door de Nederlanden begon. Ook op politiek terrein laten Ovittius’ metamorphosen ons in verwarring achter.

Toeval?

Zelf heb ik echter nog altijd het idee dat Pibo per ongeluk in Groningen is beland, toen hij daar misschien wel inkopen deed voor zijn chirurgijnspraktijk. Het kan ook zijn dat hij Sjoerd Saeckma was nagereisd, die begin 1580 als malcontent naar Groningen was gevlucht.[12] En moest Pibo gezien diens vlucht niet ernstig vrezen voor Saeckma’s kredietwaardigheid? Want de Kollumer rentebrief moest immers volgens afspraak in april 1580 worden ingelost.  In dat geval is het mogelijk dat Pibo door force majeure verblijf moest houden en vervolgens werd overvallen door de beginnende krijgsschermutselingen, waardoor hij opgesloten raakte in een belegerde stad. En charmeur als hij was, is hij gevallen voor die andere vrouw, in een stad waar de pest woest om zich heen sloeg en dacht hij te sterven met haar. Want zo uitzonderlijk is dat niet, om in Groningen te vallen voor een andere vrouw: dat is me toen ik daar studeerde vaak genoeg gebeurd.


[1] O. Hellinga, ‘It register fan Feicke Tetmans (ca. 1537-1601), Frysk politikus en grytman fan Utingeradiel, De Vrije Fries 77 (1997) 125-138.

[2] L.J. de Jong (ed.), De dagboeken van Lieuwe Jans de Jong 1825-1855 (Aldeboarn 1998) 1-2.

[3] W. Bergsma (ed.), Mythe en geschiedschrijving in Nederland en Friesland. Themanummer van It Beaken 56 (1994) 102.

[4] H. van Nierop, Het verraad van het Noorderkwartier. Oorlog, terreur en recht in de Nederlandse Opstand (Amsterdam 1999) 159.

[5] O. Hellinga, ‘Pier Winsemius’ afschriften van enkele historische aantekeningen van Isbrandus van Harderwijck (1559-1571) en van de Memoriën van Matthijs Heymans (1571-1580’, De Vrije Fries 79 (1999) 165-196, aldaar 179 en 181; J.A. Faber, Drie eeuwen Friesland. Economische en sociale ontwikkelingen van 1500 tot 1800 (2dln.) (Leeuwarden 1973) II, 463.

[6] Begoedigden waren personen die onroerend goed hadden geërfd. P.A.

[7] ’t Tresoar: inventaris 323: Familie Van Eysinga-Vegelin van Claerbergen. Inv.nr. 5590.55 Stukken betreffende de koop door Sjoerd Saeckma en zijn vrouw Fedt Ringia van Pybe Wytzes van een huis en hof te Kollum.

[8] G.F. thoe Schwartzenberg en Hohenlandsberg, Groot placcaat- en charterboek van Vriesland (5dln.; Leeuwarden 1768-1793) IV, 41. In dit rekest is sprake van een remonstrantie van de 9de van deze lopende maand, waarin de malcontenten oproepen om de Unie te verwerpen. Dit moet het rekst van 7/9 maart 1579 zijn: idem IV, 3. Het rekest van Rennenberg zal dus van de tweede helft van maart zijn.

[9] De erfrechten zouden ook van de moeder van die kinderen afkomstig kunnen zijn, maar we kennen haar naam niet.

[10] Tresoar NT 5.26.

[11] G.P. Mulder, Van Terwisga tot Willinge Prins. Een Ooststellingwerfs familiebeziet door de eeuwen heen (Groningen 1974) 12 en 33; en vergelijk Onno Hellinga, ‘Doecke Martena (1527-1605) en it blokhûs fan Harns’, De Vrije Fries 83 (2003), 47-74 (m.n. noot 49).

[12] http://www.mpaginae.nl/At/Conscriptioexulum.htm Conscripto exulum Frisiae 1580[-1587]: Mr. Syurdt [Siurdt] Saeckema [Sackema], substituant van den gretman Dekama [van Kollummerland] ipse obiit [Oldenzeel] anno ’81 [xRinia] Fedt van Rinia.

Dit bericht is geplaatst in Bronnen. Bookmark de permalink.

Reacties zijn gesloten.