EEN STILLE REVOLUTIE IN NIJMEGEN: MET DANK AAN VAN DEURSEN

Paul H.A.M Abels

Verschenen in: Fred van Lieburg en Joke Roelevink (red.), Een gereformeerde jongen. Arie Theodorus van Deursen (1931-2011). Een bundel opstellen met een biografie en volledige bibliografie (Amsterdam 2012) 203-208.

Terwijl elders in Nijmegen krakers met de mobiele eenheid een ware veldslag leverden om de bouw van een parkeergarage tegen te houden, voltrok zich enkele kilometers verderop in het Erasmusgebouw van de Katholieke Universiteit begin jaren tachtig van de vorige eeuw meer in stilte ook min of meer een revolutie. De afzichtelijke betonnen toren op het landgoed Heyendaal was het onderkomen van de letterenfaculteit, dus ook van de sectie geschiedenis. Voor de ingang stond in die tijd een beeld van Erasmus, met op de sokkel de kryptische tekst: “Ik sta hier, voor Post en Rogier”, waarmee de professoren R.R. Post (1894-1968) en L.J. Rogier (1894-1974) op een voetstuk werden gehesen. Zij golden namelijk algemeen als de grootste en meest invloedrijke rooms-katholieke historici van na de Tweede Wereldoorlog, die de in hoog tempo emanciperende katholieken hun trots op de eigen geschiedenis hadden teruggegeven. Terwijl Post de Middeleeuwen uit de duisternis haalde, wist Rogier vooral de vroegmoderne tijd katholiek in te kleuren. Laatstgenoemde had zelfs de basis gelegd voor een bijzondere leerstoel voor de Geschiedenis van het Nederlands Katholicisme – “inzonderheid van de Hervorming tot het Herstel der Hiërarchie”, die in 1971 werd toebedeeld aan zijn voormalige eerste medewerker, prof.dr. M.P.G Spiertz (1928-2004). De stille revolutie, waarover in de aanhef wordt gesproken, zou zich onder aanvoering van deze Limburgse kerkhistoricus voltrekken.

De leeropdracht van Spiertz moest garanderen – en wekte ook de verwachting – dat hij zich eerst en vooral met de rooms-katholieke kerkgeschiedenis zou bezighouden. Zijn oratie, uitgesproken op 11 februari 1972, leverde een bevestiging hiervan op, want deze was gewijd aan het Utrechtse Schisma (Ambtelijk onbegrip. Kanttekeningen bij de breuk Utrecht-Rome). Ook de eerste monografie die Spiertz als hoogleraar het licht liet zien, L’église catholique des Provinces-Unies et le Saint-Siège pendant la deuxième moitié du XVIIe siècle (1975), paste in deze lijn. Ook later verwaarloosde Spiertz zijn leeropdracht niet, getuige zijn vele artikelen over het jansenisme en het vriendenboek van collega’s en studenten bij zijn afscheid in 1993, waarin bijna uitsluitend aspecten van de rooms-katholieke kerkgeschiedenis aan bod komen.

Toch heeft Spiertz de Reformatie zeker niet links laten liggen. In 1974 verscheen Van Deursens Bavianen en Slijkgeuzen, een boek dat het onderzoek van Spiertz en zijn studenten naar het kerkelijke verleden diepgaand heeft beïnvloed, met name door de wijze waarop de auteur met behulp van origineel bronnenmateriaal de geleefde geloofspraktijk aan de basis, dus van de ‘gewone man en vrouw’ in de kerk, in beeld wist te brengen. Acta van kerkenraden, classes en synoden bleken bij uitstek geschikte bronnen om de discrepantie tussen voorgeschreven orde en geleefde praktijk – een van de favoriete thema’s in het oeuvre van Spiertz – te onderzoeken. Bovendien opende Bavianen en Slijkgeuzen in Nijmegen een venster op de Reformatie, dat voordien potdicht zat. Van Deursen constateerde dit zelf ook in zijn artikel ‘Geloof en Wetenschap’, toen hij vaststelde dat de Nijmeegse historici Polman, Post, Rogier en Brom altijd de Katholieke Kerk in het centrum van hun onderzoek hadden geplaatst.

A.E.M. Janssen, een ‘vroegmoderne’ collega in het Nijmeegse, schetst in een feestbundel, uitgegeven ter gelegenheid van het zilveren ambtsjubileum van Spiertz in 1986, hoe de Reformatie (anders dus dan bij zijn Nijmeegse voorgangers) heeft uitgewerkt op het werk van deze hoogleraar Katholicisme: “Binnen de Noordnederlandse samenleving vormde en vormt het protestantisme in al zijn gradaties en verschijningsvormen een niet te miskennen factor van historisch en geschiedkundig belang. Steeds is Spiertz zich in zijn onderwijs en onderzoek ervan bewust geweest dat men het doen en laten van katholieken van weleer tekort zou doen, wanneer geloofsleer en geloofspraktijken van al die andere kerkgenootschappen en denominaties straal zouden worden genegeerd”. Het is zeer aannemelijk dat Van Deursen een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan deze blikverruiming.

Toch is er een aantal onderzoekslijnen te onderkennen in het onderzoek van Spiertz en zijn Nijmeegse studenten, dat onmiskenbaar invloeden in zich draagt van het werk van Van Deursen. Als basis daarvoor kan de serie bibliografische onderzoeksgidsen genomen worden, die Spiertz met hulp van studenten uitgaf en bedoeld was als wegwijzer voor “de studie van Reformatie en Katholieke Herleving in Nederland 1520-1650”. Het reformatorische vertrekpunt en oriëntatie van de Nijmegenaars blijkt niet alleen uit de titel en de inhoud van de gidsen, maar ook uit de gekozen uitgever voor de eerste twee delen, te weten de Archiefdienst van de Nederlandse Hervormde Kerk. Voor de uitgave tekende naast Spiertz daarom ook de toenmalige landelijk archivaris van deze kerk, J.P. van Dooren. Daarnaast verzekerde Spiertz zich van voldoende deskundig advies van kenners van de Reformatie, door de Groninger hoogleraren F.R.J. Knetsch en J. Nijenhuis in de redactie op te nemen.

In de verantwoording van dit 1976 begonnen project, opgenomen in het eerste (algemene) deel dat verscheen in 1982, worden reeds de onderzoeksthema’s benoemd, die in de daaropvolgende jaren door Spiertz en veel van zijn studenten nader zijn onderzocht: de correlatie tussen sociaal milieu en godsdienstkeuze, de sociale herkomst alsmede spirituele en intellectuele vorming van priesters én predikanten, de mentaliteit van het kerkvolk, de levensuitingen van vervolgde minderheidsgroepen, geloofsvervreemding, geloofsafval en overgang naar een andere confessie. Alleen al in de jaren 1977-1986 kozen maar liefst 20 van de 38 studenten die onder leiding van Spiertz in deze jaren een doctoraalscriptie schreven, voor geheel of gedeeltelijk reformatorisch thema’s. Zo brachten verschillende studenten het verloop van het reformatieproces in een stad of regio in kaart, waarbij zij nadrukkelijk aandacht besteedden aan de sociale aspecten daarvan. Anderen startten een zogeheten prosopografisch onderzoek naar de eerste gereformeerde predikanten in een bepaald gebied, waarbij getracht werd een ‘groepsbiografie’ te schrijven van deze groep met aandacht voor onder meer sociale en geografische herkomst, intellectuele ontwikkeling en mobiliteit.

Het vaststellen van de invloed van Van Deursen op het kerkhistorisch onderzoek in Nijmegen is echter niet uitvoerig gedocumenteerd en daarom ook niet eenvoudig aan te tonen. Beide hoogleraren hebben tijdens hun loopbaan niet in concrete onderzoeksprojecten samengewerkt of anderszins intensieve persoonlijke contacten onderhouden. Dat mag overigens geen verbazing wekken, omdat zij ook heel verschillende persoonlijkheden waren: tegenover de introverte, gereserveerd-gereformeerde noorderling Van Deursen stond immers de pastoraal ingestelde joviaal-katholieke zuiderling Spiertz. Ze kenden en waardeerden elkaars werk: Spiertz komt voor als intekenaar op zowel De eeuw in ons hart, in 1991 uitgebracht ter gelegenheid van Van Deursens 60ste verjaardag, als het liber amicorum Mensen van de Nieuwe Tijd waarmee de Amsterdamse hoogleraar in 1996 door zijn studenten werd uitgezwaaid op de Vrije Universiteit. Omgekeerd vinden we de naam van Van Deursen in het felicitatieregister in Spiertz’ afscheidsbundel De dynamiek van religie en cultuur uit 1993. Hun wereldbeeld liep echter zozeer uiteen, dat ze elkaar niet echt opgezocht lijken te hebben. Voorzover valt na te gaan waren beide hoogleraren alleen in de redactie van het Biografische Woordenboek van Nederland verenigd, maar dan vooral op papier in het colofon, maar ook dat zal geen platform zijn geweest voor persoonlijke ontmoetingen.

Van deze studenten zijn er zeker vier later ook bij Spiertz gepromoveerd op verwante thema’s, zoals Charles de Mooij met zijn proefschrift Geloof kan Bergen verzetten, over het reformatie en contrareformatie in Bergen op Zoom en Maarten Hageman met zijn Kwade exempel van Gelre, over de vroege reformatie in Gelderland. Ook de auteur van deze bijdrage schreef samen met een andere student van Spiertz, Ton Wouters, Nieuw en ongezien, een studie over de reformatie in Delft en Delfland in de jaren 1572-1620.

Spiertz zelf zocht de diepte van zijn onderzoek in het gewest Friesland en in de stad Deventer. In een artikel in het Archief voor de Geschiedenis van de Katholieke Kerk in Nederland (AGKKN) uit 1979, gewijd aan “De ontwikkelingsgang van de katholieke missie in Friesland 1609-1689”, spreekt Spiertz waarderend over Van Deusen, omdat hij tot op dat moment als een van de weinigen aandacht zou hebben gehad voor het aspect van onkerkelijkheid. De Leidse hoogleraar J.J. Woltjer schetst in een artikel over de plaats van de calvinisten in de Nederlandse samenleving, in 1994 verschenen in het tijdschrift De  Zeventiende Eeuw, hoe dit uitwerkte: “Voortbordurend op opmerkingen van Van Deursen heeft de Nijmeegse hoogleraar Spiertz er op gewezen, dat naast de genoemde kerkelijke groeperingen er in Friesland ‘op zeer grote schaal’ onkerkelijkheid voorkwam”. Deze blikverruiming scherpte zijn inzicht in de processen van geloofsafval en overgang naar de reformatie onder katholieken.

In Deventer ontdekte Spiertz in navolging van Van Deursen de kerkenraadsacta als een ware Fundgrube voor het blootleggen van het plaatselijke geloofsleven en de geloofsworsteling van individuen. Dit onderzoek resulteerde in een gezaghebbend artikel, dat in 1985 verscheen in de Rheinische Vierteljahrsblätter. Hierin vergeleek hij de kerkelijke tucht in Deventer kwalitatief en kwantitatief met de praktijk in de Kurpfalz en de Languedoc. Maar liefst negen keer verwijst Spiertz in dit artikel naar Van Deursens werk (naast Bavianen en Slijkgeuzen ook de serie Kopergeld van de Gouden Eeuw). Deze aanhalingen hebben betrekking op de kerkelijke tucht, thuisdoop, echtscheidingen, huwelijksmoraal, werkende vrouwen, liefhebbers van de gereformeerde religie en het aandeel van vrouwen in de gereformeerde kerk. Hierbij moet worden aangetekend dat de kwantificering van de tucht vooral ontleend werd aan buitenlandse vakgenoten, zoals in dit geval de Franse historici B. Vogler en J. Estèbe. Van Deursen heeft zich nooit gewaagd aan het getalsmatig zichtbaar maken van een geloofspraktijk en stak niet onder stoelen of banken, dat hij hiervan gruwde.

Één door Van Deursen aangesneden vraagstuk dat Spiertz in zijn Duitstalige artikel uitvoerig aanhaalt, boeide Spiertz in het bijzonder: “Der Amsterdamer Professor A.Th. van Deursen ist in zwei wichtigen Studien der Frage nachgegangen, weshalb die Leute zur reformierten Kirche gingen, was sie dort suchten und was sie dort fanden”. Hij voelde zich hierdoor naar eigen zeggen uitgedaagd om het globale antwoord dat Van Deursen op deze vraag had gegeven in zijn Bavianen en Slijkgeuzen en het Kopergeld, op lokaal niveau nader te onderzoeken en scherper voor het voetlicht te brengen. Spiertz’ artikel over de kerkelijke censuur in Deventer was mede bedoeld als een eerste proeve daarvan. In zijn afscheidscollege, gehouden op 2 juli 1993, heeft professor Spiertz getracht het definitieve antwoord te geven op de kernvraag die Van Deursen hem had voorgehouden: waarom werd iemand in de vroegmoderne tijd in hemelsnaam gereformeerd? Deze voordracht, getiteld Reformatie en de herleving van het katholicisme in Nijmegen (1591-1623). Rogier herzien en herdacht, komt Spiertz – opnieuw op basis van origineel lokaal archiefonderzoek – tot de slotsom dat de zogeheten protestantiseringsthese van zijn leermeester en voorganger L.J. Rogier dringend herziening behoeft. Rogier ging ervan uit dat katholieke geloofsafval en overgang naar het protestantisme uitsluitend waren toe te schijven aan externe factoren en niet aan de zeggingskracht van de reformatorische boodschap. Spiertz moest Van Deursen, die hij in de rede opnieuw expliciet noemt, gelijkgeven dat het calvinisme wel degelijk ook over eigen wervingskracht beschikte, die gelovigen kon aanzetten tot het ingrijpende besluit van een kerkwisseling. Door over de grenzen van zijn eigen kerkgemeenschap – en daarmee misschien ook wel van zijn eigen leeropdracht – heen te kijken, wat voor zijn tijd zeker revolutionair genoemd mag worden, wist Spiertz daarmee een scherper beeld te schetsen van het intrigerende vraagstuk van de vroegmoderne godsdienstkeuze. Met dank aan Van Deursen.

Dit bericht is geplaatst in Publicatie. Bookmark de permalink.

Reacties zijn gesloten.