Ovittius Abbema junior laat van zich horen

Deze maand is het op de kop af vijftien jaar geleden dat mijn boek over de Friese ‘schavuit’ Pibe Wytthiesz Abbema verscheen, beter bekend onder zijn aan de Romeinse dichter oviOvidius ontleende naam Ovittius. Daaraan vooraf gingen 25 jaar archiefonderzoek, waarbij ik in alle uithoeken van Nederland en de aangrenzende Duitse gebieden steeds opnieuw stuitte op zijn naam. Uiteindelijk was het mijn goede en veel te jong gestorven vriend dr. Wiebe Bergsma, die mij wist over te halen een punt te zetten achter de zoektocht en de resultaten van alle naspeuringen te verwerken in een ‘aangeklede’ biografie van deze markante Fries. Zijn levensloop vormde een perfecte ‘kapstok’ om tegelijkertijd hier het verhaal aan op te hangen van wat Alastair Duke, mijn co-promotor, zo beeldend omschreven heeft als “the Reformation of the Backwoods”. Het moeizame verloop van de Tachtigjarige Oorlog in de randgewesten zorgde immers voor steeds weer schuivende panelen, die mijn hoofdpersoon altijd weer kansen bood om op zijn vlucht voor het verleden een tijdlang zijn diensten aan te bieden als pestmeester, pastoor of gereformeerde predikant.

Een punt zetten achter zo’n lange zoektocht viel destijds allerminst mee. Ovittius was door de jaren heen zo’n vaste waarde geworden in mijn leven als historicus en had mij zo vaak verrast door op te duiken op weer een andere plaats of streek, dat ik als de dood was om direct na verschijning van het boek te stuiten op toch weer een belangrijke nieuwe archiefvondst. Stel je voor dat er ergens nog brieven van hem zouden liggen of zelf persoonlijke aantekeningen in de vorm van een dagboek. De kans daarop was door mijn systematische zoektocht inmiddels zeer klein geworden, maar toch… Die ‘vrees’ werd echter niet bewaarheid, op een klein detail na. Onno Hellinga onthulde bij de presentatie van mijn fraai door de Fryske Akademy uitgegeven boek (Ovittius’ metamorphosen. De onnavolgbare gedaantewisselingen van een zielendokter in de Reformatietijd) , dat deze Friese ‘loper’ ook nog een tijdlang in Kollum gewoond had. De bron voor deze bewering zou hij mij nog doen toekomen, maar daar is door zijn ontijdige overlijden nooit meer iets van gekomen.

Nu, vijftien jaar later, kan ik het nog steeds niet nalaten om bij het digitaal beschikbaar komen van steeds meer archiefbestanden af en toe naslag te doen naar Ovittius, Pibo, Abbema, Wytthiezoon en varianten daartussen. Ook dat leverde nooit meer iets op. Incidenteel is er nog wel een vriendelijke onderzoeker die mij attendeert op het voorkomen van de naam van Ovittius in bronnen die ook nog niet kende. Zo wees Bert Thissen van het archief in Kleve mij op de vermelding van een uitbetaling aan hem in de functie van pastoor van Weeze in 1591.

[54] item heb ick dno Christiano alsolche acht daller alss dat capitel aen dem Pastorn van Weess Piboni Ouitio de Abema verrichtt, restituirtt, vnd van dem Pastorn quitiert. Actum den 28 Decembr. f. 8 dall 4 alb (Bron: Friedrich Gorissen (Berarb.), Urkunden und Regesten des Stiftes Monterberg-Kleve, dln., Kleve 1989-1993. Nummer 3756 bevindt zich in Band 2, 1990).

Meer dan een extra bevestiging dat Ovittius in Weeze als katholiek pastoor werkzaam was levert dit echter niet op.

Toch werd ik onlangs voor het eerst in al die jaren verrast door enkele vermeldingen van Ovittius Abbema, die meer opleverde dan een bevestiging van reeds bekende feiten. Maar dan gaat het niet om de hoofdpersoon van mijn boek, maar om zijn gelijknamige zoon. Van deze Wytze Pibezoon Abbema had ik al achterhaald dat hij in Harlingen werd opgeleid als geleybacker (iemand die beschilderd en tingeglazuurd aardewerk maakt, waaronder tegels). In de loop van 1619 begaf hij zich naar Amsterdam om op een VOC-schip aan te monsteren als ziekentrooster. Hij gebruikte vanaf dat moment de naam Ovittius als voornaam, onmiskenbaar een eerbetoon aan zijn vader. Een jaar later was hij in Batavia, waar hij samen met onder anderen de beruchte Jan Pieterszoon Coen deelnam aan het allereerste Avondmaal dat op Indische bodem  werd gehouden.

In 1624 verlegde Ovittius Abbema zijn werkveld als ziekentrooster naar West-Indië. Onbekend is waar hij zich daar ophield. Twee jaar later was hij in de Nederlanden terug en vestigde hij zich in Delft. Waarmee hij daar zijn brood verdiende is onduidelijk, maar in 1627 ging hij opnieuw als ziekentrooster aan boord van een schip naar de Oost. Daar gaf de kerkenraad van Batavia hem in 1629 een attestatie om definitief naar het vaderland terug te keren. Een jaar later begon hij alweer aan een nieuw buitenlands avontuur, door zich aan te melden voor een diplomatieke missie van de Staten-Generaal naar Moskou.  Hij zou de kleine Nederlandse groep gereformeerden in de Russische hoofdstad gaan dienen als ziekentrooster, maar bij de ontmoeting van de delegatie met de Russische Tsaar, werd Ovittius Abbema predikant genoemd en mocht hij de geloofsbrieven dragen. Geschiedschrijver Lieuwe van Aitzema vermeldt dit in zijn Saeken van Staet en Oorlogh.

De heer Philippus Breuker wees mij op een brief van Jan Veltdriel, magistraatslid uit Dokkum en gezant van de Staten-generaal, die in 1631 naar Moskou was gestuurd om te onderhandelen over een monopolie over de graanhandel. Vanuit Moskou schreef Veltdriel op 12 februari 1631 deze brief aan Abbe Freerks Gabbema te Leeuwarden. Daarin schreef hij aan de heer Gabbema geruststellende woorden over diens naar Rusland meegereisde zoon. Deze had te kennen gegeven het ruige leven in Rusland de rug toe te willen keren en in deze wintertijd terug te willen keren naar zijn vader in Friesland. Veltdriel had bewilligd in dit verzoek “te meer oock vermits hij in compaignie hadden den persoon van den seer eerlycken Heere onsen predicant Owitius Abbema, waer meede hij seer wel bewaert sal weesen”. Dit korte citaat is opmerkelijk omdat Ovitius junior hier niet als ziekentrooster wordt aangeduid, maar als predikant. Bovendien worden hem kwalificaties toegedicht waarvan zijn vader alleen maar had kunnen dromen.

Detail uit brief van J. van Veltdriel aan Abbe Freercks Gabbema, "rentemeester der stad Leeuwaerden", d.d. 12 februari 1631. (in: OBW 84, HCL, Leeuwarden)

Detail uit brief van J. van Veltdriel aan Abbe Freercks Gabbema, “rentemeester der stad Leeuwaerden”, d.d. 12 februari 1631. (in: OBW 84, HCL, Leeuwarden)

Met al deze reizen op zee en over land heeft Ovittius jr.  zijn vader in mobiliteit nog verre

notaris Schoudt, inventaris 149 pagina 14 (digitaal) , toegang tot het Haarlemse oud-notarieel archief vanaf 1617.betreft 21 januari 1636, akte 8 Ene Roeloff Steenbergh verklaart op verzoek van Willem Jansz Verstraeten dat hij getuige was bij een transactie tussen Willem Jansz Verstraeten en Ovitius Abbema te Utrecht die de gereedschappen en materialen die hij gebruikte voor het geleijers of plateelbacken  verkocht, inclusief een partij brandhout. Maar genoemde Ovitius zou een groot deel van het hout achter gehouden hebben tot groot ongenoegen van Willem Jansz Verstraeten.

notaris Schoudt, inventaris 149 pagina 14 (digitaal) , toegang tot het Haarlemse oud-notarieel archief vanaf 1617.betreft 21 januari 1636, akte 8
Ene Roeloff Steenbergh verklaart op verzoek van Willem Jansz Verstraeten dat hij getuige was bij een transactie tussen Willem Jansz Verstraeten en Ovitius Abbema te Utrecht die de gereedschappen en materialen die hij gebruikte voor het geleijers of plateelbacken verkocht, inclusief een partij brandhout. Maar genoemde Ovitius zou een groot deel van het hout achter gehouden hebben tot groot ongenoegen van Willem Jansz Verstraeten.

weten te overtreffen. Maar 1631 was de wereldreiziger terug in Utrecht, waar hij met zijn echtgenote Doed Eelckesdochter een testament op langst levende liet opstellen bij een notaris. In mijn eigen onderzoek liep het spoor van de zoon van Pibo daarmee destijds dood. Dankzij een mail van Peter Sprangers uit Utrecht weet ik nu dat junior daar zijn oude ambacht van geleybacker weer heeft opgepakt. Voor zijn aardewerkproductie kocht hij mogelijk een pand aan de Agter ‘t Weystraat, waar Rotterdammer Claes Jansz Wijtmans tot dan als ‘plattielbacker’  werkzaam was. Ovittius Abbema stopte in 1636 als gelybacker. Hij verkocht toen de hele inventaris, inclusief een grote partij brandhout, aan de Haarlemse schotelbakker Willem Janszoon Verstraeten. Over deze transactie ontstond vervolgens nog onenigheid, omdat Verstraeten Ovittius ervan beschuldigde een groot deel van het haardhout achter te hebben gehouden.

De ontdekking dat Ovittius jr. het ambacht van tegelbakker na al zijn omzwervingen opnieuw heeft opgepakt, roept de vraag op of dit nog consequenties moet hebben voor de toeschrijving van het bijzondere familie-tegeltableau, dat in de muur van de kerk van Oldeboorn (Aldeboarn) is gemetseld. Deze tegels vermelden dat Pibo Ovittius Abbema in 1612 predikant is van het Utrechtse dorp Zuilen. De tegels zijn lang ten onrechte beschouw als een epitaaf en het jaartal 1612 als diens sterfjaar. Beiden zijn onjuist. Het jaartal is ook niet het beroepingsjaar geweest. Pibo Ovittius kwam al in 1610 naar Zuilen en zou daar in de loop van 1618 overlijden. Dat tegelsjesbracht mij tot de hypothese dat Ovittius junior – die opgroeide in het Utrechtse – de tegels vervaardigde in de periode dat hij in Harlingen het vak van geleybacker leerde en uitoefende en dat hij ze als een vorm van eerherstel liet plaatsen in de kerk van zijn ouders in Oldeboorn, boven de grafsteen van zijn moeder.

Kenners van tegelwerk – onder wie de bekende Nanne Ottema –  betwijfelen op technische gronden echter of de tegels wel vroeg-zeventiende-eeuws zijn. De kleur groen zou pas in de achttiende eeuw op deze wijze vervaardigd hebben kunnen worden en Makkumse trekken hebben. Als dat zo is, dan kunnen de tegels evenmin door Ovittius junior gemaakt zijn in de jaren dertig va de zeventiende eeuw, in zijn Utrechtse periode. De mogelijkheid die dan resteert is dat de oorspronkelijke versie van de tegels verloren is gegaan bij de afbraak van de oude kerk van Oldeboorn in 1753 en dat er voor het nieuw gebouwde godshuis een replica is vervaardigd. Daarmee zou het ontwerp wel van de hand van Ovittius jr. zijn, maar de uitvoering niet. Blijft staan dat hij daarmee zijn omstreden vader een vorm van eerherstel heeft gegeven in diens oorspronkelijke Friese omgeving.

Harlingen2Bij een bezoek aan Museum Hannema in Harlingen1Harlingen ontdekte ik in de eerste week van 2019 dat bij opgravingen dat de eerste galeibakkers in Harlingen wel degelijk groen gebruikten bij de beschildering van hun aardewerk. Dat blijkt uit opgravingen die gedaan zijn in 1987 bij een pand op de hoek van de Schritsen en de Raamstraat. Daar startte Steffen Gunter in 1600 de eerste aardewerkfabriek van Harlingen. Dat zou betekenen dat het tegeltableau in de kerk van Oldeboorn wel degelijk uit 1612 stamt, zoals ik altijd verondersteld heb.

 

Dit bericht is geplaatst in Nieuws. Bookmark de permalink.

Reacties zijn gesloten.