Hij kwam binnen zonder kloppen. De worsteling van pater Jacobus de Vos met zijn geestelijke dochters

Verschenen in: Tijdschrift voor Nederlandse Kerkgeschiedenis 13 (2010) 73-84. Ook verschenen in Erfgoed. Genealogisch Magazine 19 (2011/mrt-april) 10-16 (eerste deel) en (2011/mei-juni) 3-11 (tweede deel)

Paul H.A.M. Abels

Bij afwezigheid van kloosters, die onder druk van de Reformatie op het eind van de zestiende eeuw alle waren gesloten, afgebroken of voor wereldse doeleinden bestemd, ontwikkelde zich in de Noordelijke Nederlanden een alternatief systeem dat voorzag in de behoefte van met name vrouwen die hun leven geheel in dienst wilden stellen van God en de Kerk. Dergelijke vrouwen, die in de volksmond kloppen, geestelijke maagden of geestelijke dochters werden genoemd, plaatsten zich onder de bescherming van een biechtvader (een pater of een werelds priester). Zij verrichtten tal van taken die van belang waren voor de instandhouding van een katholiek kerkelijk leven in een situatie waarin de openbare uitoefening van deze godsdienst formeel was verboden, maar door plaatselijke overheden oogluikend werd toegestaan. In alle steden in de Noordelijke Nederlanden omringenden de katholieke geestelijken zich elk met zo’n eigen vrouwelijke ‘hofhouding’, die in de praktijk van onschatbare waarde bleek voor het functioneren van de verschillende staties (parochies).

KlopjeHet verschijnsel van de ‘klopjes’ is in de geschiedschrijving vanouds omgeven door een welhaast mystieke waas van geheimzinnigheid. Alleen al de merkwaardige aanduiding van deze groep vrouwen gaf voeding aan de fantasie. Een vaak aangehaald misverstand is dat deze vrouwen kloppen genoemd werden, omdat zij in tijden van vervolging door de overheid bij nacht en ontij langs de huizen zouden zijn getrokken om de katholieke medegelovigen na een klop op de deur te attenderen op plaats en tijdstip van de volgende clandestiene misviering. Pas recent is overtuigend aangetoond dat het woord ‘kloppen’ in werkelijkheid teruggaat op het veelvuldig door deze geestelijke dochters gebruikte beeld dat Christus heeft geklopt op de deur van hun hart.[i] Dit beeld komt ook prominent naar voren in enkele veelgelezen ‘kloppenboeken’, waarin enkele van deze vrouwen hun medezusters gedetailleerd voorhielden aan welk ideaalbeeld zij in materiële en spirituele zin moesten voldoen.[ii]

Tegenover dit ideaalbeeld stond een alledaagse werkelijkheid die er soms toch wat anders uitzag dan de geestelijke dochters en de kerkelijke gezagsdragers wilden doen geloven. Het is echter niet eenvoudig om hier zicht op te krijgen. De voorgeschreven orde is doorgaans goed te destilleren uit een overvloed aan bronnen, maar de geleefde praktijk heeft in veel mindere mate haar weerslag gevonden in geschriften. Dankzij een opmerkelijke affaire, die zich in de jaren tachtig van de zeventiende eeuw afspeelde rond de jezuïetenpater Jacobus de Vos, is het mogelijk een meer aards beeld te krijgen van het kloppenbestaan, dat op sommige punten nogal schril afsteekt bij het verheven beeld en zelfbeeld dat in veel kerkelijke bronnen van deze geestelijke dochters wordt geschetst. Daarbij is het voor de objectiviteit van belang dat we voor dit artikel over de gebeurtenissen rond De Vos hebben kunnen putten uit zowel de gekleurde informatie van deze missiepater zelf, als van de al even partijdige oordelen van zijn tegenstanders.

Groningse perikelen

Jacobus de Vos was afkomstig uit Brugge en deed op 19-jarige leeftijd zijn intrede in het jezuïetenklooster te Mechelen. Na de gebruikelijke reeks van lagere wijdingen werd hij in 1671 tot priester gewijd.[iii] Hij was aanvankelijk werkzaam in de Zuidelijke Nederlanden, tot hij in 1678 – naar eigen zeggen tegen zijn zin – door zijn orde naar het Noorden werd gestuurd om in de zogeheten Hollandse Missie aan de slag te gaan.[iv] De jezuïeten stelden zich op het standpunt dat de kerkelijke hiërarchie in de Noordelijke Nederlanden met de Reformatie en het ontslag van de bisschoppen opgehouden had te bestaan. Het gebied van de Republiek der Nederlanden was volgens hun daarmee missiegebied geworden, waar de paters vrij spel hadden om de bevolking (terug) te winnen voor het katholicisme. Zij botsten daarbij op de achtergebleven seculiere geestelijkheid, die deze concurrentie op het geestelijk erf maar matig kon waarderen. Dat weerhield de jezuïeten er echter niet van in diverse steden staties te stichten, waar grote groepen gelovigen zich rond één of meer missiepaters verzamelden. Een andere religieuze orde, de minderbroeders of franciscanen, deed hetzelfde.

Pater De Vos kreeg het niet gemakkelijk, want hij werd als zuiderling naar het hoge Noorden gestuurd om in de stad Groningen de jezuïetenstatie aan de Hoge der Aa te bedienen, die was vrijgekomen door het overlijden van pater Joannes Pathuys.[v] Als nieuweling in de missie kreeg hij daarmee meteen een zeer omvangrijke kudde van zeker twaalfhonderd zielen onder zijn hoede, die qua taal en volksaard nogal afweek van wat hij in het Zuiden gewend was. Toch slaagde hij erin het vertrouwen te winnen van het grootste deel van zijn parochianen, zoals blijkt uit een door 150 personen ondertekend getuigschrift uit 1682, waarin hoog werd opgegeven over zijn levenswandel en zijn geslaagde pogingen om diverse Groningers te bekeren tot het katholicisme. Zelfs zijn concurrenten, de wereldse priesters in de stad, gaven aan de hoogste kerkelijke gezagsdrager in de Republiek, apostolisch-vicarus Joannes van Neercassel, een positief oordeel over zijn geestelijke arbeid. Tot de ondertekenaars van het getuigschrift behoorden enkele Groningers die in hoog aanzien stonden en ook een twintigtal klopjes.[vi]

Toch waren er ook enkele klopjes die minder ingenomen waren met pater De Vos en hem al vanaf zijn aantreden irriteerden en dwars zaten. Zo kon hij zijn ergernis niet verbergen over hun omgang met zijn assistent, de landjezuïet ‘oom Christiaen’, die nogal stotterde. Enkele van de vrouwen huppelden achter deze pater aan in het huis, trokken grimassen achter diens rug en sloegen daarbij kruistekens. Ook gingen ze soms op een gematte stoel staan en ‘sijn preken en spreken al stammerende na-apen’. De Vos kon maar niet begrijpen dat de ‘huiskloppen, bedaagde dochters met een geestelijk kleed’, zich zo konden gedragen. Zijn verhouding tot deze klopjes verslechterde steeds verder, volgens hem vooral omdat zij vervuld waren van nijd en afgunst over zijn goede verhouding met zijn huishoudster, Willemtje Aldershof.[vii] Maar ook zijn relatie met enkele medepaters was stroef en verslechterde door uiteenlopende kleine strubbelingen. Uiteindelijk liepen de emoties zo hoog op, dat een groepje Groningse tegenstanders van De Vos in april 1681 hun beklag over hem deden bij zijn orde-superieur, overste Joannes de Brier.[viii]

In de reeks beschuldigingen die De Vos te horen kreeg, nam zijn omgang met de kloppen een prominente plaats in. Zo zou hij veelvuldig ‘gegast en gebrast’ hebben met enkele geestelijke dochters en met hen uit rijden zijn geweest en buitenshuis onder één dak hebben overnacht. Ook zou hij aan tafel soms een veel te vrijpostige omgang hebben gehad met sommige klopjes door hen tekenen van bijzondere genegenheid te geven, bijvoorbeeld ‘door haar tot aan de mond toe op te dragen eenige lekkere beetjes’.[ix] De pater ontkende dergelijke beschuldigingen met klem en liet weten slechts twee of drie keer een ‘vriende-mael’ georganiseerd te hebben voor twee mannen en vijf à zes klopjes, louter uit dankbaarheid voor het catecheseonderricht dat zij aan de jeugd hadden gegeven en het bekostigen van de gebruikelijke aanmoedigingsprijsjes die ze daarbij uitgereikt hadden. De weinige keren dat hij uit spelevaren was geweest met geestelijke dochters en daarbij elders had overnacht, was hij altijd in gezelschap geweest van enkele aanzienlijke mannen en bloedverwanten van de vrouwen. Volgens De Vos waren dergelijke beschuldigingen steevast afkomstig van drie klopjes die ook zijn buren waren. De vrouwen zorgden volgens hem voor meer problemen dan alle kloppen tezamen en hielden precies bij wie er bij hem op bezoek kwam en hoe lang. De problemen met de klopjes brachten De Vos tot de verzuchting dat dergelijke geestelijke dochters, als ze deugdzaam waren, veel goeds konden doen tot stichting van Gods kerk, maar de kerk daarentegen zeer veel schade konden berokkenen als ze ‘ondeugdig’ waren.[x]

De beschuldigingen aan het adres van De Vos deden de ordeleiding er in juli 1681 toe besluiten hem weg te halen uit Groningen. De omstreden pater kreeg de belofte dat men hem ter compensatie een ‘heerlijke statie’ zou bezorgen, omdat uit niets zou mogen blijken dat zijn overplaatsing oneerbaar zou zijn.[xi] Hij tekende protest aan, maar nog voordat hij zijn standpunt aan de ordeleiding kenbaar had kunnen maken arriveerde zijn opvolger in het Groningse en bleef hem niets anders over dan zijn biezen te pakken. Zijn tegenstanders vierden zijn vertrek als een overwinning en strooiden het bericht rond dat hij was weggeroepen ‘om sijn al te groote gemeenzaamheid met vrouwpersoonen’.

Pater De Vos reisde via Kampen naar Amsterdam, waar overste De Brier verbleef. Voor hem brak nu een lange periode van onzekerheid aan, in afwachting van hetgeen de leiding van zijn orde zou beslissen. De overste ontving hem koel en van een belofte dat hij een andere statie zou krijgen wilde hij niets weten. In plaats daarvan kreeg De Vos opdracht terug te keren naar Brabant. Hiertegen verzette hij zich met hand en tand, bevreesd als hij was dat hij daar ernstig bestraft zou worden door zijn orde. De pater herinnerde zich maar al te goed diverse voorbeelden van medebroeders die met zoete woorden naar daar gelokt waren om vervolgens van hun vrijheid te worden beroofd. Vandaar dat hij ervoor koos geen gehoor te geven aan dit bevel en zijn strijd tot herstel in zijn functie vanuit Friesland voortzette, waar hij bij vrienden onderdak vond.[xii]

Eerherstel in Gouda

Pas in 1684, na personele wijzigingen in de ordeleiding van de jezuïeten, gloorde er nieuwe hoop voor pater De Vos. De nieuwe overste, Henricus van der Beets[xiii] bleek bereid de oude belofte tot eerherstel na te komen, maar alleen als hij zich eerst voor korte tijd in Brabant zou melden. Toen De Vos aan deze eis voldaan had, stond niets de toewijzing van een statie meer in de weg. Zijn nieuwe werkplek werd Gouda, waar de pater vol goede moed naar toe trok, met het vaste voornemen om er ten minste een paar jaar te blijven. Maar hij zou ook daar al snel weer van een koude kermis thuiskomen. Achteraf beklaagde hij zich erover dat men hem kon wijsmaken dat Gouda een voortreffelijke statie was, omdat hij geheel onbekend was met de situatie ter plaatse. Als hij vooraf had geweten hoe de jezuïetenpaters Le Roy, Possenier, Hertogveld en Fierlinx in deze stad sinds jaar en dag met elkaar en met de klopjes overhoop hadden gelegen, had hij zich wel drie keer bedacht. Ook schrok hij weer van het gedrag van de kloppen: ‘hoedanig daar was de grootsten hoop van de dogters, hoe los- en lichtveerdig van herssenen, hoe ongebreidelt van tonge, hoe wangunstig aan malkanderen!’.[xiv] Waarom, zo vroeg hij zich af, had de overste mij hier niet voor gewaarschuwd? En had hij zich niet kunnen bedenken dat het wegroepen van pater Bernardus Michiels,[xv] die plaats moest maken voor De Vos, slecht zou vallen bij de parochianen?

Ook in Gouda waren het vooral weer enkele kloppen die De Vos het leven van meet af aan zuur maakten.[xvi] De felste oppositie kwam van juffrouw Agatha Verschoor en juffrouw Emerentia Verrijs, die volgens de pater getekend werden door jarenlang ingevreten ijverzucht en afgunst. Meer welwillendheid bespeurde hij bij een andere klop, juffrouw Maria Buijs. Zij was net als de anderen zeer teleurgesteld over het vertrek van pater Michiels, die naar Delft zou zijn overgeplaatst omdat hij slecht tegen de vochtige lucht in Gouda kon.[xvii] Maria Buijs was hem achterna gereisd naar Amsterdam. Daar besprak zij met hem alle mogelijkheden om terug te keren naar Gouda, maar toen dit onmogelijk bleek had zij zich geschikt in haar lot en accepteerde zij de beslissing van de ordeleiding en daarmee ook pater De Vos als haar biechtvader.

Bij de twee andere klopjes veroorzaakte dit ‘scheele oogen en leet-klagende tongen’. Zij leken dan ook vast van plan de nieuwe pater zoveel mogelijk dwars te zitten.

De spanning kwam tot ontlading na een ogenschijnlijk onbelangrijke ingreep van pater De Vos in de gang van zaken in het kerkgebouw. Op basis van zijn verantwoordelijkheid en zorg voor de eucharistievieringen zag hij zich genoodzaakt het slot van de zogeheten muziekkast te vervangen, nadat hij geconstateerd had dat deze kast door onbevoegden was geopend en dat er muziekstukken uit verdwenen waren. Bij het tumult dat hierover ontstond bleek, dat zijn medebroeder, pater Thomas Fierlinx,[xviii] de sleutel van de kast heimelijk en tegen alle regels had toevertrouwd aan juffrouw Catharina Berkhorn. Dit klopje, dat de favoriet van Fierlinx was en door dik en dun door hem werd gesteund, werd door De Vos smalend aangeduid als zijn allerliefste Catje: ‘soo lief is hem dat zoete dier en daer kon geen ruste wesen, of Catje moest het al-bestier hebben op het choor’. Met de slotenverandering van de muziekkast had De Vos overduidelijk de precaire verhoudingen tussen de verschillende klopjes in en om de jezuïetenstatie verstoord.

Vanaf dit moment waren Fierlinx en De Vos gezworen vijanden en hielden zij elkaar en elkaars omgang met de geestelijke dochters scherp in de gaten. De Vos registreerde haarscherp, hoe Margrietje de Jager en ‘Catje’ Berkhorn hun pater wisten ‘te vleibekken’, ‘na de mond te fluijten’ en ‘zyn conkefuysjes met hem uyt te werken’, of hem opwachtten aan zijn kamerdeur. Maria Buijs kreeg het zwaar te verduren van haar medekloppen. Zij verdachten haar ervan pater De Vos op het idee gebracht te hebben van de sleutelwijziging. Ook strooiden zij geruchten door de stad dat deze pater was betrapt toen hij met zijn favoriete klop aan het spelevaren was in een stoel-kar of chaise. Ook zou hij haar rond middernacht naar huis hebben vergezeld.

Het duurde dan ook niet lang of De Vos moest zich opnieuw tegenover zijn superieuren verantwoorden over deze en andere berichten over een te losse omgang met het andere geslacht. Zo werd hem een beschuldiging voorgehouden dat hij in het huis van Maria Buijs had gedanst en dat hij daar eens met negentien schotels ‘bijster kostelijk’ was onthaald. Anderen beweerden dat zij beiden hand in hand hadden zien wandelen langs de rivier de Lek.

Overste Van der Beets nam deze berichten serieus en kwam op verzoek van Fierlinx in februari 1685 persoonlijk naar Gouda om een onderzoek in te stellen. Alle eerdergenoemde klopjes werden door hem over handel en wandel van pater De Vos ondervraagd. Ook de pater zelf werd aan de tand gevoeld. Maar hoezeer De Vos de beschuldigingen ook ontkende of nuanceerde door erop te wijzen dat ook Fierlinx en zelfs Van der Beets soms uitstapjes of schaatstochtjes met de kloppen maakten, de overste bleef onvriendelijk tegenover hem. Slechts het veranderen van de muziekkast keurde hij goed.

Een dag later klopte de overste weer bij De Vos aan en eiste van hem dat hij een overzicht van inkomsten en uitgaven zou overleggen. De pater zag dit als een blijk van wantrouwen, aangezien hij pas een half jaar in dienst was en het gebruikelijk was om een dergelijke rekening pas na een jaar op te stellen. Zijn financiële situatie was veel minder rooskleurig dan die van pater Fierlinx, die volgens De Vos drie of vier klopjes onder zijn bestier had van wie binnen niet al te lange termijn grote sommen geld verwacht werden. Waarschijnlijk doelde De Vos hierbij ook op eerdergenoemde Agatha Verschoor en Emerentia Verrijn, die beiden als kapitaalkrachtig te boek stonden.[xix] Ook zouden nog 10.000 gulden door juffrouw Letmaet aan Fierlinx zijn nagelaten. ‘Op mijn schaepjens lag de wolle niet dik’, aldus De Vos.

Alle geruchten en het wantrouwen tegenover zijn persoon dat sprak uit het optreden van de overste in Gouda, leidden ertoe dat het pater De Vos zwaar te moede werd. Hij zocht zijn superieur op en barste bij hem aan tafel in huilen uit. Deze bleef echter stoïcijns en toonde geen greintje medelijden. Daarmee werd de situatie voor de gekwelde pater zo ondraaglijk, dat hij tot de slotsom kwam dat hij de stad maar het best voor enkele dagen kon verlaten. Hij trok opnieuw naar het logeeradres van de overste om hiervoor toestemming te vragen, maar van de dienstbode kreeg hij te horen dat pater superieur op visitatiereis was vertrokken naar Haastrecht of Oudewater. Toen hij vervolgens naar zijn kamer terug was gekeerd om wat spullen voor zijn vertrek in te pakken, trof hij daar Maria Buijs, die onmiddellijk besloot hem op zijn reis te vergezellen. Het stel pakte op Valentijnsdag, 14 februari 1685, de laatste wagen naar Rotterdam, waar zij elk een eigen onderkomen zochten. De Vos vond onderdak in herberg de Twee Sleutels, waar hij zich direct achter de schrijftafel zette om zijn overste per brief op de hoogte te brengen van zijn vertrek uit Gouda.

Pater en klop op de vlucht

Dat pater Jacobus de Vos en zijn klopje Maria Buijs met hun overhaaste vertrek uit Gouda de reeds bestaande verdenking versterkten dat hun relatie meer was dan alleen geestelijk, lag voor de hand. Toch is het opmerkelijk dat De Vos met dit op een vlucht lijkend vertrek niet brak met zijn orde, maar zich binnen 24 uur tot zijn overste richtte om zijn vertrek toe te lichten en te rechtvaardigen.[xx] Bovendien trachtte hij een verklaring te geven voor Maria’s besluit om hem te vergezellen en probeerde hij haar reputatie hoog te houden. Doordat haar medezusters uit teleurstelling over het vertrek van pater Michiels van meet af aan afkerig van hem waren geweest, had hij buitengewoon sterk moeten steunen op Maria. Zij was volgens hem altijd een vrouw geweest van goede naam en faam en had altijd een onberispelijk leven geleid.

De brief aan overste Van der Beets haalde voorspelbaar weinig uit. Binnen vijf uur na diens vertrek had deze een slotenmaker laten komen, die de kamers van De Vos aan de Keizerstraat moest openbreken. Daarmee werd zoveel opzien gebaard, dat weldra het gerucht door Gouda ging dat de jezuïeten een grote som geld misten en dat er brieven waren onderschept van een zeker klopje, die zij in strijd met de voorschriften in haar bezit had gehouden. Op 16 februari gaf de overste in een brief De Vos het bevel zo spoedig mogelijk terug te keren, aangezien hij door zijn ongeoorloofde vertrek veel opzien had gebaard en daardoor veel schade aan de kerk had toegebracht.[xxi]

De Vos, teleurgesteld over het uitblijven van elke vorm van begrip of medeleven, besloot geen gehoor te geven aan het bevel van de overste, maar opnieuw een brief te schrijven waarin hij aangaf alleen terug te willen keren als de overste hem in bescherming wilde nemen tegen zijn lasteraars en zijn onschuld zou bevestigen.[xxii] Van der Beets zag in dat hij zijn ondergeschikte op deze manier niet tot de orde kon roepen en koos daarom voor een andere strategie. In een volgende brief verbood hij De Vos terug te keren naar zijn statie en kondigde hij aan naar Rotterdam te komen om hem in herberg de Twee Sleutels te spreken. Als de pater deze locatie ongeschikt vond wilde de overste hem ook wel in zijn woonplaats Den Haag ontmoeten.[xxiii]

Weer sloeg de schrik de voortvluchtige pater om het hart. In plaats van de komst van zijn overste af te wachten, verliet hij overhaast Rotterdam om enkele weken doelloos in de omgeving rond te zwerven. Uiteindelijk koos hij ervoor om samen met Maria Buijs naar zijn oude vrienden in Friesland te trekken, om zo – zoals hij in een nieuwe brief aan Van der Beets vanuit Leeuwarden liet weten – het verbod om naar Gouda terug te keren na te komen.[xxiv] Om zijn goede wil te tonen liet hij zijn nieuwe brief vergezeld gaan van de sleutels van zijn Goudse onderkomen en vroeg hij in ruil daarvoor restitutie van zijn achtergelaten geld, goederen en geschriften.

De Vos slaagde er overigens niet in zijn verblijf in Friesland geheim te houden voor zijn ordebroeders in deze streek. Toen dezen er lucht van kregen, kreeg hij het zwaar te verduren.[xxv] Overal moest hij zich verdedigen tegen roddel en achterklap en veelvuldig zag hij zich naar eigen zeggen genoodzaakt dergelijke ‘vuylbecken en schendbroecken te bodmuylen’. Met name de aanwezigheid van Maria Buijs in zijn nabijheid bleef echter de tongen in beweging houden, hoezeer hij er ook op toezag dat zij de nacht altijd op een andere plaats doorbracht dan zij. Maar, zo was het de pater wel duidelijk geworden, ‘men kan zich wel wagten voor de daed, maer niet altijts voor de praet’.

Om alle roddels te stoppen nam De Vos uiteindelijk bij de Friese jezuïeten zelf zijn intrek. Ook deze stap mocht echter niet baten, want hij bleef over de tong gaan. Vanuit zijn vroegere standplaats Groningen schreef zijn opvolger aldaar aan de overste ‘dat P. de Vos met sijn sloer in Vriesland waer’. En ook zijn Goudse tegenstanders droegen hun steentje bij aan de lastercampagne. Een kramer had op zijn reizen door Friesland een ‘marz vol nieuwe tijdingen’ over de pater, die hem aangereikt werden door de Goudse priesters Hildebrand van der Wiel en Martinus Verrijn. Tot ver buiten de landsgrenzen ging hierdoor het gerucht dat pater De Vos er vandoor was met een klopje, dat hij al met haar getrouwd zou zijn en zelfs dat hij inmiddels dominee zou zijn geworden. De Vos vernam bijvoorbeeld dat een werelds priester die naar Engeland was geweest om de kroning van de koning te zien, op de schuit bij Brugge dit verhaal had verteld aan een zekere juffrouw, niet wetend dat dit de zus was van Jacobus de Vos. Toen zij de spreker met de vingers op haar hart had laten weten dat hij onwaarheid vertelde, was hij beschaamd afgedropen.

Omdat de zaak in steeds bredere kring bekend werd en overste Van der Beets er maar niet in slaagde de losgeslagen pater weer in het gareel te krijgen, werd de zaak in handen gelegd van het hogere gezag binnen de orde, de provinciaal van de Nederduitse provincie. Deze functie werd bekleed door Ludovicus de Camargo, maar deze had wegens langdurig verblijf in Rome het bestier van zijn provincie overgedragen aan Aegidius Estrix.[xxvi] Deze uit Mechelen afkomstige zuiderling trachtte de pater met een viertal vriendelijke brieven in te laten zien dat terugkeer naar zijn Goudse statie door alle ophef uitgesloten was, maar bood hem hoop dat hij elders aan de slag zou kunnen en dat daarmee zijn eer hersteld zou kunnen worden.[xxvii] Om De Vos van zijn goede wil te overtuigen kwam de provinciaal op 10 juli zelfs voor een persoonlijk gesprek naar Friesland. In een uren durend onderhoud trachtte hij de weerspannige pater over te halen om voor enkele maanden naar Brabant terug te keren om daar in de zielzorg aan de slag te gaan, want hij moest toch inzien dat er geen andere weg terug was.[xxviii] ‘Doch De Vos had geen ooren om hierna te luisteren. Voor Brabant was al sijne vrees, na der Goude al sijn verlangen’, zo schetst de Goudse pastoor en stadsgeschiedschrijver Ignatius Walvis de gemoedstoestand van deze pater op dat moment.[xxix]

Terugkeer naar Gouda

Pater De Vos besloot uiteindelijk toch maar zelf het heft in handen te nemen en niet langer op de vlucht te gaan voor zijn tegenstanders. Wellicht heeft hierbij ook een rol gespeeld dat zijn gezellin genoeg had van het gedoe en terug wilde naar haar familie in Gouda. Hoe het ook zij, in augustus 1685 leverde de pater zijn geestelijke dochter af bij het huis van haar moeder, de weduwe Buijs. Deze onverwachte wending in de zaak baarde uiteraard veel opzien in de stad, waar iedereen, katholiek en protestant, inmiddels tot in detail op de hoogte was van deze spraakmakende affaire. Ook de tegenstanders van de pater, niet in de laatste plaats zijn grootste opponent pater Fierlinx, waren in rep en roer. De grendel ging op de deur van het jezuïetenhuis, uit angst dat de verloren pater daar weer zijn intrek zou willen nemen. ‘Gijsbertje is op de been’, luidde de zegswijze waarmee De Vos de door zijn terugkeer veroorzaakte situatie karakteriseerde.[xxx]

De jezuïeten, minderbroeders en de wereldlijke priester, die normaal in een felle concurrentiestrijd waren gewikkeld en elkaar het licht in de ogen niet gunden, sloten plots de rijen en keerden zich als één man tegen de wegloper. De jezuïeten lieten Maria Buijs weten dat zij, als zijnde onwaardig en eerloos, was ‘geschrapt uyt de suffragien’.[xxxi] Dit hield in dat zij niet meer als klopje geaccepteerd zou worden. Toen De Vos bij gebrek aan ander onderdak een gastvrij onthaal vond in het huis van de moeder van Maria Buijs, stelde de Goudse geestelijkheid alles in het werk om de moeder en haar andere dochter, Maijken,[xxxii] te bewegen met het stel te breken. Ook een broer van Maria in Amsterdam werd onder druk gezet. Geen middel werd daarbij geschuwd. Moeder Buijs, die kwam biechten bij haar pastoor Van der Wielen, kreeg in de biechtstoel te horen dat deze priester haar geen absolutie zou verlenen zolang zij De Vos in haar huis zou toelaten. Toen zij vervolgens bij de minderbroeder pater Johannes Maille[xxxiii] naar de Heilige Mis ging, weigerde hij haar ostentatief aan de communiebank door haar luidkeels mee te delen dat zij eerst het schandaal uit haar huis moest weren, op straffe van eeuwige verdoemenis.[xxxiv]

Voor De Vos was dit aanleiding zich op 27 februari 1686 nogmaals – en naar later zou blijken voor de laatste keer – met een uitvoerig schrijven te wenden tot provinciaal Estrix.[xxxv] Hierin voer hij heftig uit tegen de Goudse minderbroeder die de weduwe Buijs zo onheus had bejegend. Hij noemde deze zaak onverteerbaar, te meer omdat hij zes of zeven dagen voordat het incident zich afspeelde haar woning al had verlaten en elders zijn intrek had genomen. Hij vond dan ook niet alleen dat de monnik over deze schanddaad bestraft moest worden, maar vroeg pater Estrix nadrukkelijk zijn zaak nogmaals onder ogen te zien en rechtvaardig te handelen.

In negentien punten zette De Vos daarom de gebeurtenissen en zijn handelwijze nog eens uiteen, waarbij hij de schuld volledig in de schoenen schoof van pater Thomas Fierlinx en enige kloppen, die hij de ‘roervinken van allen het quaedt’ noemde. De komst van Van der Beets naar Gouda had ook Maria Buijs alleen maar schade berokkend, omdat deze overste – net als enkele kloppen – ‘met een swarte kool geteikend [had] die bewuste dochter van Gouda’. Mede om haar eer te redden was hij uiteindelijk teruggekeerd naar deze stad, om aan iedereen te tonen dat alle geruchten (‘straetmaeren’) vals waren. Daarbij was hij zonder schroom bij haar en haar moeder in huis getrokken, daarbij de te verwachten ergernis op de koop toenemend. Immers, zo liet De Vos zijn superieur weten, het was overal in de Hollandse Missie gebruikelijk en volstrekt geaccepteerd dat een priester in één huis woonde met een klopje van goede naam en faam. Het zou na alle ophef ook niet uitmaken waar hij zich zou vestigen, want overal waar hij in een huis zou gaan wonen waar zich ook een vrouw bevond, zou deze – hoe eerzaam zij ook zou zijn – over de tong gaan ‘by alle Janhaegel en graue van volk (…) dat zij mijn bijslaap en gerief’ zou zijn.

De Vos meende met recht aanspraak te kunnen maken op herstel in zijn statie te Gouda, aangezien hij deze plek destijds door de ordeleiding toegewezen had gekregen. Daar kwam bij dat apostolisch-vicaris Van Neercassel zijn benoeming goedgekeurd had, hij nimmer afstand had gedaan van zijn rechten op deze statie en ook niets gedaan zou hebben dat het verlies van deze statie zou rechtvaardigen. Met deze argumenten slaagde hij er echter niet in provinciaal Estrix te vermurwen. In een brief van 8 maart 1686 liet deze weten dat er geen enkele hoop meer was dat Van Neercassel zou instemmen met een dergelijk eerherstel. Toen deze apostolisch-vicaris de eis van De Vos vernam, had hij tegenover de provinciaal der jezuïeten ‘seer bulderagtig’ laten weten dat hij hiermee niet zou instemmen, al moest hij sterven. Estrix hield De Vos dan ook voor dat de enige manier om met zichzelf en zijn orde in het reine te komen een terugkeer naar Brabant was. Als hij hieraan geen gehoor zou geven, zou Estrix helaas genoodzaakt zijn andere maatregelen te nemen.[xxxvi]

Voor De Vos was het na al deze jaren van soebatten met zijn ordeleiding duidelijk dat er geen mogelijkheid meer voor hem bestond het oude bestaan van zielzorger op te pakken. Ook het aanbod om in Brabant aan de slag te gaan was volgens hem niet meer dan ‘een dun bovenkorsjen van schijn-soet’. Hij constateerde dat er inmiddels een ‘ijseren muir’ door de jezuïeten tegen hem was opgetrokken, die op geen enkele manier meer te slechten was.[xxxvii]

Uit de orde, de kerk en het celibaat

De frustratie over de behandeling die hem binnen de jezuïetenorde ten deel was gevallen moet groot zijn geweest voor De Vos. Hij had blijkbaar een enorme behoefte om zijn handelen te rechtvaardigen en zijn tegenstanders te kijk te zetten. Dat verklaart in elk geval dat in 1686 twee pamfletten het licht zagen, waarin in geuren en kleuren zijn lotgevallen uit de doeken worden gedaan. Het meest uitgebreid is het Verdedig-Schrift voor Jacobus de Vos, tegens sommige Jesuiten, dat korte tijd later nog gevolgd werd door een Zend-brief raekende den overlast, met dewelke eenige jesuiten beledigen seker jesuit tot Gouda. De geschriften willen doen geloven dat zij zijn geschreven en uitgegeven door anonieme vrienden en medestanders die het voor de omstreden paterjezuïet opnamen, maar in werkelijkheid lijkt alleen De Vos de veder te hebben gevoerd. De uitgebreide briefwisseling tussen hem en zijn ordeleiding wordt in de pamfletten grotendeels integraal afgedrukt, maar wel voorzien zijn scherpe commentaren.

In de pamfletten deinst De Vos er niet voor terug zijn medebroeders stuk voor stuk neer te zetten als onbetrouwbaar, huichelachtig, jaloers of schijnheilig. Verder klapt hij met graagte uit de school over de financiële handel en wandel van zijn orde en hun heimelijke praktijken. Ook de diverse kloppen die hem in Groningen en in Gouda dwarszaten krijgen ervan langs. De rest van de Goudse geestelijkheid spaart hij evenmin. De wereldlijke priesters Hildebrand van der Wiel en Jacobus Cats worden over de hekel gehaald wegens enkele preken die zij hielden. Van der Wiel wreef hij jansenistische sympathieën aan omdat hij had geleerd dat Christus slechts gestorven is voor de uitverkorenen. Cats had in een preek zozeer over de lichamelijke liefde gesproken, dat hij volgens De Vos leek op ‘een geslepen leeraer in de school van Venus’. De hele stad zou hier schande over hebben gesproken, waarna bij een volgende Mis de straatjongens het kerkvolk vroegen of zij de pastoor weer hadden horen preken over zijn ‘liefhebberij’.[xxxviii]

Uiteraard blijft in de pamfletten ook de omgang van de geestelijkheid met de kloppen en andere vrouwen niet onbesproken. Tot in detail weet de hierom bekritiseerde pater te melden hoe zelfs de hooggeplaatste geestelijken in de Hollandse katholieke kerk zich soms vrijpostigheden tegenover het andere geslacht veroorloofden en ook hun favorieten hadden. Zo vertelt hij van overste Van der Beets, dat in Leiden ‘niemant te deeg slegts syn bed kon schicken, niemant het nachtgewaet spreyen [mocht] als zeker jofvrou, niemant de mond koken als de dienstmeit van zeker mevrou, by dewelke hij staeg de voeten onder tafel en dikwils ook in de karros had’.[xxxix] Dat De Vos met deze geschriften zich definitief afkeerde van zijn orde, moet dan ook voor iedereen duidelijk zijn geweest.

Bij het afsluiten van het laatste pamflet, de Zend-brief, moest De Vos de lezer nog in het ongewisse laten over zijn toekomst. Voor de afloop van deze affaire zijn wij dan ook volledig aangewezen op andere bronnen. Uit het Kamerboek van de Goudse magistraat blijkt dat De Vos op 5 oktober 1686 erin slaagde met hulp van de wereldlijke overheid zijn in de statie achtergelaten persoonlijke bezittingen, in de vorm van zijn papieren en kleren van linnen en wol, terug te krijgen van pater Fierlinx. Ook diende deze pater in totaal 3180 gulden aan de magistraat te overhandigen, een bedrag waarop Jacobus de Vos nog met recht aanspraak kon maken.[xl]

Volgens Ignatius Walvis, die twee jaar later pastoor zou worden in Gouda en later in zijn Goudsche en andre daartoe dienende katolyke kerk-zaaken uitgebreid aandacht zou besteden aan de moeilijkheden van pater De Vos in Gouda, kon deze jezuïet, na alles wat er was gebeurd, niet langer katholiek meer blijven. Dat najaar zou dan ook gezien zijn hoe De Vos ’s avond via de zogeheten kraamvrouwendeur de Sint-Janskerk binnenging en in de ‘advocaatsbank’ de gereformeerde kerkdiensten bijwoonde. Bovendien, zo weet Walvis nog te melden, had De Vos zijn intrek genomen bij de remonstrantse apotheker Jacobus Stout in het pand ‘In den Hond’ aan de Gouwe.[xli]

Weldra zou blijken dat Maria Buijs hem ook na zijn uittreden uit de jezuïetenorde en het verlaten van de katholieke kerk trouw bleef. Walvis, die geen goed woord voor haar overheeft en haar een ‘doorsleepte en welgebekte klop’ noemt,[xlii] verhaalt met leedvermaak dat De Vos haar bezwangerde en korte tijd later ‘met sijne bevrachte Buis’ naar Utrecht trok om daar met haar in het huwelijk te treden. Het huwelijk zou zijn voltrokken in de kapel van het St. Anteunisgasthuis buiten de Waardpoort. Bij die gelegenheid had een schoenmakersdochter de bruidegom langdurig in het gezicht gekeken en toen hij daarop geïrriteerd had gevraagd waarom zij hem zo aankeek, zei ze dat het haar verwonderde ‘dat een paap met eene klop troud’. De Vos zou hierop geantwoord hebben dat zij zoiets nog wel vaker zou zien. ‘God betere het’ had de vrouw daarop tegen hem gezegd, waarop hij antwoordde ‘God dank der voor’.[xliii]

Dat Walvis goed geïnformeerd was, blijkt uit de trouwboeken van de gereformeerde gemeente van Utrecht. Hierin staat vermeld dat Jacobus de Vos op 23 november 1686 inderdaad in het huwelijk is getreden met Maria Buijs, na hiervoor op 17 november daaraan voorafgaand toestemming te hebben gekregen van de Goudse gereformeerde kerkenraad.[xliv] Er is dan ook geen reden te twijfelen aan de juistheid van de informatie die Walvis verder nog geeft, namelijk dat Maria ongeveer vijf weken later beviel van een tweeling.[xlv] Samen met vrouw en twee zonen trok De Vos vervolgens door naar Culemborg, waar hij emplooi vond als Latijns schoolmeester. Twee jaar later kon hij zijn positie verbeteren door in Tiel rector te worden van de Latijnse school aldaar.[xlvi] Die functie zou hij bekleden tot 1716. Walvis weet nog te melden dat hij en Maria in totaal vijf kinderen kregen, van wie er 1706 alleen twee zonen nog in leven waren.[xlvii]

Of beide echtelieden ook daadwerkelijk lidmaat zijn geworden van de gereformeerde kerk, kon niet worden vastgesteld. Hun namen staan niet vermeld in de lidmatenregisters. Zijn baan als meester en rector van de Latijnse scholen in Culemborg en Tiel zou De Vos echter niet hebben gekregen als hij deze religie op dat moment niet op zijn minst als liefhebber was ‘toegedaan’.[xlviii]

Slotbeschouwing

Walvis kan er maar niet over uit dat in Gouda een pater en een klopje op zo’n manier hun plichten aan de kerk verzaakten. Gretig trekt hij een parallel met het huwelijk van Maarten Luther, ‘aartsvader van zulke afvalligen’ met de non Katharina von Bora, die weinige dagen na de inzegening ook een kind had gebaard. De Goudse pastoor roept daarbij in herinnering dat De Vos een zo eerzaam man als zijn ambtgenoot Jacobus Cats durfde te lasteren en de maat te nemen om een preek over de liefde, terwijl hij nota bene zelf zijn gelofte van kuisheid geschonden had. ‘Ellendich Roomsch geloof wanneer het van zulke huichelaars onderschraagd word, rampzalige kuisheid die aan zulke vossen vertroud word’, zo verzucht Walvis.[xlix]

Hoezeer het gedrag van de afvallige jezuïetenpater ook door Walvis verafschuwd wordt, het weerhoudt hem er niet van de twee geschriften van De Vos dankbaar uit te pluizen om de handelwijze en praktijken van de door hem zeer verfoeide missieorde eruit te lichten en uitgebreid aan de schandpaal te nagelen.[l] De kloppen en de door De Vos over deze groep geestelijke dochters vastgelegde bijzonderheden laat hij echter nadrukkelijk buiten beschouwing. Toch moet ook Walvis ervan op de hoogte zijn geweest dat de aanwezigheid van grote groepen ongehuwde vrouwen in de nabijheid van priesters en monniken die geacht werden celibatair te leven, grote spanningen kon oproepen. Als we de geschriften over de affaire De Vos op dit thema in ogenschouw nemen, dan bevestigen zij het beeld dat klopjes van groot belang waren voor het kerkelijke leven van de katholieken in de Republiek. Zij verzorgden inderdaad het catecheseonderricht aan katholieke kinderen, hadden een taak bij het aankleden van het altaar en de inrichting van de kerkruimtes en verrichtten huishoudelijke werkzaamheden voor de in een statie aanwezige geestelijken. Bovendien brachten met name de klopjes van goede komaf grote sommen geld mee, die ten goede kwamen aan de kerk.

Tegenover deze verdiensten stond dat blijkbaar rekening gehouden moest worden met een precair evenwicht tussen de vele klopjes die zich in en rond een statie ophielden. De kleinste verandering in de bestaande taakverdeling, zoals de verandering van het slot op de muziekkast in Gouda, kon de verhoudingen dan ook ernstig verstoren. Bovendien kon de binding van klopjes aan één specifieke biechtvader problematisch worden op het moment dat deze op last van hogerhand naar elders overgeplaatst werd. Nieuw aangestelde priesters die zonder kloppen in een statie arriveerden, werden zo opgezadeld met de erfenis van hun voorganger en wisten zich dan ook niet bij voorbaat verzekerd van de genegenheid van de aanwezige kloppen. Zowel in Groningen, als in Gouda kwam Jacobus de Vos hier tot zijn schade en schande al snel achter. Tot slot waren er nog de diepmenselijke emoties en onhebbelijkheden die naar boven kwamen in een situatie waarin verschillende vrouwen om de bijzondere gunst van één biechtvader moesten dingen. Uit de verhalen van De Vos blijkt hoezeer deze vrouwen elkaar in de gaten hielden, precies bijhielden wie er bij de priester naar binnen ging en hoe lang zij daar bleef en bij de geringste verdenking bij de leiding aan de bel trokken of roddels gingen verspreiden. Al met al is dit geen fraai beeld, maar afgaand op de in dit artikel beschreven affaire, moet dit wel een reële schaduwzijde van het kloppenbestaan in de Nederlanden zijn geweest.

[i] E.M.F. Verheggen, Beelden voor passie & hartstocht. Bid- en devotieprenten in de Noordelijke Nederlanden, 17de en 18de eeuw (Zutphen 2006) 95-100.

[ii] M. Monteiro, Geestelijke maagden. Leven tussen klooster en wereld in Noord-Nederland gedurende de zeventiende eeuw (Hilversum 1996) passim.

[iii] W. Audenaert, Prosopographia iesuitica Belgica antiqua (PIBA). A biographical dictionary of the jesuits in the Low Countries 1542-1773 (Heverlee 2000) Vol.2, 414.

[iv] Verdedig-Schrift voor Jacobus de Vos, tegens sommige jesuiten (z.pl., z.j [1686]) [Knuttel 12553], 4.

[v] H. Oldenhof, ‘Katholieken door de eeuwen heen’, in: T.T. de Jong, G. Bary (eds.), Katholiek leven in Noord-Nederland 1956-2006 (Hilversum 2006) 37.

[vi] Verdedig-Schrift, 7: getuigenis ten gunste van Jacobus de Vos, gedateerd Groningen 23-9-1682.

[vii] Verdedig-Schrift, 6.

[viii] Joannes de Brier was afkomstig uit Duinkerken. Hij trad in 1638 toe tot de jezuïetenorde. Van 1678 tot 1683 was hij overste van de Hollandse missie. P. van Hoeck, Schets van de geschiedenis der jezuïeten in Nederland (Nijmegen 1940) 405 en 407; PIBA, vol. 1, 185.

[ix] Verdedig-Schrift, 14.

[x] Verdedig-Schrift, 11-12.

[xi] Verdedig-Schrift, 16: Zendingsgeschrift van overste De Brier van juli 1681.

[xii] Verdedig-Schrift, 18-20.

[xiii] Henricus van der Beets was afkomstig uit Den Haag en was in 1645 te Rome ingetreden in de jezuïetenorde. Van 1683-1683 was hij overste van de Hollandse Missie. Van Hoeck, Schets, p. 407; PIBA, vol. 1, 88.

[xiv] Verdedig-Schrift, 44-45.

[xv] Bernardus Michiels, 1645-1691; uit Brugge; 1662 intrede jezuïetenorde Mechelen; 1676 priesterwijding; 1680 priester ’s Gravenhage; 1682 Gouda; 1684 Delft; overleden aldaar. PIBA, vol.2, 132.

[xvi] Onderstaande bijzonderheden zijn ontleend aan Verdedig-Schrift, 44-52.

[xvii] De achtergronden van het vertrek van pater Michiels blijken niet uit de geschriften van De Vos, maar worden door I. Walvis vermeld in zijn Goudsche en andre daartoe dienende katolijke kerk-zaaken, sinds kort berustend in het archief van de Oud-Katholieke Parochie van Johannes de Doper in het SAHM. Aldaar fol. 101v.

[xviii] Thomas Fierlinx, 1633-1693; uit Bergen op Zoom; 1652 intrede jezuïetenorde Mechelen; 1665 priesterwijding; 1667 priester Langbroek. In 1671 werd hij gevangen genomen en na enkele maanden vrijgekocht. Fierlinx zette nog in 1671 zijn werk voort in Haastrecht en vanaf 1673 in Gouda tot zijn overlijden aldaar op 8-4-1693. PIBA, vol.1, 344; Van Hoeck, Schets, 77; J. Hallebeek, M. Parmentier (eds.), Ignatius Walvis’ Het Goudsche Aarts priesterdom 1712 (Delft 1999) 188 en 192.

[xix] SAHM, Kohier zout-, zeep-, heren en remptiegeld 1680, inv.nr. 2296, fol. 72v.; Aangifte successierechten, inv.nr. 3859, 1679-1696, fol. 248 en inv.nr. 3863, 1721-1729, fol. 207v.

[xx] Verdedig-Schrift, 52: Brief van De Vos aan overste Van der Beets, 15-2-1685.

[xxi] Verdedig-Schrift, 53: brief overste Van der Beets aan De Vos, 16-2-1685..

[xxii] Verdedig-Schrift, 53-54: brief De Vos aan overste Van der Beets, 17-2-1685.

[xxiii] Verdedig-Schrift, 54-55: brief overste Van der Beets aan De Vos, 18-2-1685.

[xxiv] Verdedig-Schrift, 55-58: brief De Vos aan overste Van der Beets, 20-3-1685.

[xxv] Onderstaande informatie is ontleend aan de paragraaf ‘Verscheidene moeilijkheden hem in Vriesland aengedaen’ in Verdedig-Schrift, 60-66.

[xxvi] Aegidius Estrix (Estrin, Esscherius) had in 1641 zijn intrede in de jezuïetenorde gedaan. Van 1684 tot 1687 was hij provinciaal. Van Hoeck, Schets, 405; PIBA, vol. 1, 330.

[xxvii] Verdedig-Schrift, 63: brieven van overste Estrix aan De Vos.

[xxviii] Verdedig-Schrift, 63-64.

[xxix] Walvis, Goudsche katolijke kerk-zaaken, fol. 103v.

[xxx] Verdedig-Schrift, 67.

[xxxi] Zend-brief, raekende den overlast, met dewelk eenige jesuiten beledigen seker jesuit tot Gouda (Z.pl. 1686) [Knuttel 12552] 9.

[xxxii] De gezusters Maria en Maijken Buijs lieten op 26-6-1677 een testament opmaken bij notaris Puttershoeck, waarbij zij elkaar aanwezen als enige erfgenaam bij het overlijden van een van beiden. Daaraan werd de bepaling toegevoegd dat hun moeder alle goederen in bezit mocht houden zolang zij leefde. SAMH, notarieel archief, inv.nr. 413, fol. 354-355.

[xxxiii] Johannes Maille, ca. 1641-1699; 1663 geprofest als franciscaan; 1666 priesterwijding; werd op 26 november 1682 als burger van Gouda geadmitteerd. Hij was in 1663 in de orde geprofest en in 1666 tot priester gewijd. Voor hij naar Gouda kwam was hij vicaris van het klooster te Nijmegen en doceerde hij theologie aan zijn medebroeders in Megen. Dalmatius Van Heel, De minderbroeders te Gouda (Gouda 1947) vol. 2, 39-40

[xxxiv] Verdedig-Schrift, 68-69.

[xxxv] Zend-brief, 4-10: brief van De Vos aan provinciaal Estrix, 27-2-1686.

[xxxvi] Zend-brief, 10-11: brief provinciaal Estrix aan De Vos, 8-3-1686.

[xxxvii] Zend-brief, 13.

[xxxviii] Verdedig-Schrift, 58-59.

[xxxix] Verdedig-Schrift, 41.

[xl] Gouda, SAMH, OAG, Kamerboek 108, 5-10-1686.

[xli] Walvis, Goudsche katolijke kerk-zaaken, fol. 105v. Zie over apotheker Stout de dissertatie van E. Grendel, De ontwikkeling van de artsenijbereidkunde in Gouda. Oudheidkundige Kring “Die Goude”. Negende verzameling bijdragen (Gouda 1957) v. in reg.

[xlii] Walvis, Goudsche katolijke kerk-zaaken, fol. 102r.

[xliii] Walvis, Goudsche katolijke kerk-zaaken, fol. 105v.

[xliv] Utrechtse Archieven, Archief Hervormde Gemeente Utrecht, inv.nr. 99: Trouwboeken NH Gemeente Utrecht, fol. 543, 23-11-1686. SAHM, Trouwboeken gereformeerde gemeente Gouda, fol. 182r, 17-11-1686: ‘Jacobus de Vos, j.m. van Brugge en Maria Buijs, j.d. van Gouda, beide althans woonende tot Utrecht, betooge verleent na Utrecht’.

[xlv] Walvis, Goudsche katolijke kerk-zaaken, fol. 105v.

[xlvi] R. Bastiaanse, H. Bots, M. Evers (eds.), ‘Tot meesten nut ende dienst van de jeught’. Een onderzoek naar zeventien Gelderse Latijnse scholen ca. 1580-1815 (Zutphen 1985) 92 en 126. Ook deze informatie van Walvis wordt hiermee bevestigd.

[xlvii] Walvis, Goudsche katolijke kerk-zaaken, fol. 106r.

[xlviii] Voor dergelijke functies was vereist dat de kandidaat lidmaat moest zijn van de gereformeerde religie of deze was ‘toegedaan’, hetgeen inhield dat hij een zogeheten ‘liefhebber’ moest zijn, iemand die de gereformeerde kerkdiensten trouw bezocht maar (nog) geen belijdenis had gedaan. Zie hierover: A.Th. van Deursen, Bavianen en Slijkgeuzen. Kerk en Kerkvolk ten tijde van Maurits en Oldenbarnevelt (Assen 1974).

[xlix] Walvis, Goudsche katolijke kerk-zaaken, fol. 106r-106v.

[l] Walvis, Goudsche katolijke kerk-zaaken, fol. 106v-110r.

Dit bericht is geplaatst in Publicatie. Bookmark de permalink.

Reacties zijn gesloten.