De geschiedenis schrijven van de stad waar je van houdt

Onder deze prikkelende titel schreef de Enschedese uitgever Paul Abels, van AfdH Uitgevers, op 7 november in het Twentse opinieblad De Roskam een prikkelende bijdrage over het belang van stadsgeschiedenis vanuit uitgevers- en bewonersperspectief. enschede1_560x355Aanleiding was de verschijning van de stadsgeschiedenis van Enschede, stad uit stoom en strijd door dr. Wim Nijhof.  De uitgever voelde zich daartoe enigszins uitgedaagd door enkele tweets van mij, zijn gelijknamige achterneef. Als ervaringsdeskundige, die heeft meegewerkt aan de stadsgeschiedenissen van Gouda en van Rijswijk, ben ik van mening dat zo’n veelzijdig geschiedwerk beter niet door 1 persoon geschreven zou moeten worden. Er is immers een breed scala aan expertises vereist om alle relevante facetten van de geschiedenis van een stad te doorgronden. 

Een schrijverscollectief garandeert overigens niet bij voorbaat dat een stadsgeschiedenis een succes wordt. Algemeen bekend zijn de problemen die ontstonden bij de totstandkoming van de Haarlemse stadsgeschiedenis, toen een veelheid van auteurs een echte synthese in de weg stond en er een boek verscheen met een versnipperde inhoud. Daar hebben anderen van geleerd, zodat steden als Dordrecht, Leiden en Gouda en een uit de krachten gegroeid dorp als Rijswijk, die met meer evenwichtig samengestelde boeken op de kaart werden gezet. Belangrijk daarvoor is, dat vooraf goed nagedacht wordt vanuit welk perspectief de betrokken auteurs het verleden van de stad bezien. Doen zij dat vanuit een soort helicopterview, met de stad als hoofdpersoon, of doen zij dat vanuit de inwoners, met de burgers als vertrekpunt. Verder zijn een heldere structuur en goede afspraken over stijl en omvang van de afzonderlijke delen, alsmede een speciale beeldredacteur en een eindredactie met doorzettingsmacht absolute voorwaarden om een stadsgeschiedschrijvingsproject tot een succes te maken.

Daar komt dan vanuit opdrachtgevers- en uitgeversperspectief nog het financiële aspect bij. De afgelopen decennia heeft in dat opzicht vele varianten te zien gegeven. Er waren extreem dure projecten, zoals Dordrecht, dat destijds ruim een miljoen gulden op tafel legde, Delft – dat onlangs ook een grote som reserveerde – of Amsterdam, dat met vijf dikke delen in zes boeken financieel de pan uitrees. Maar er zijn ook voorbeelden als Zutphen en Gouda, die met releatief geringe middelen en met de medewerking van een grote schare geschoolde ‘amateur-historici’ en pas afgestudeerden ook geslaagde projecten wisten af te ronden. Het allerbelangrijkste is echter dat de geschiedenis van stad en land wordt vastgelegd en dat de kennis erover steeds weer wordt verdiept en aangevuld. Enschede heeft dus ‘uit armoede’ gekozen voor een eenmansboek. Dat kon in de tijd van Van Benthem of Stroink. Of dat nu kan betwijfel ik. Zwolle en Rotterdam gingen Enschede voor en dat zijn niet bepaald de stadsgeschiedenissen die voorbeeldig zijn.

Het allerbelangrijkste is echter dat we een moderne stadsgeschiedenis van Enschede hebben en dat is voor een snel veranderde en nog steeds veranderende stad als Enschede van levensbelang.  Dergelijke boeken zijn immers een belangrijke stimulans voor inwoners om zich te gaan verdiepen in het verleden van hun directe woonomgeving. Daardoor zullen zij zich eerder gaan inzetten voor behoud van monumenten en stadsschoon, zullen zij hun kinderen eerder verhalen vertellen over hun stad en haar inwoners en kunnen verenigingen en initiatieven op het vlak van cultuur en historie floreren. Dan moet het niet bij een boek alleen blijven. Het boek moet gaan leven, bijvoorbeeld door “Enschedeologie”-cursussen, waarin geïnteresseerden een cursus kunnen volgen over het verleden van hun stad (na Bossologie is er nu ook al Goudologie, Schoonhovologie en Dortologie). Ook het opstellen van canons is zo’n vorm om de inhoud van de stadsgeschiedenis breder te verspreiden en bijvoorbeeld voor kinderen toegankelijk te maken. Enschede is dus nog niet klaar.  Laat het geen eenmansaangelegenheid blijven, maar maak deze stadsgeschiedenis tot een levend product van alle Enschedeërs.

Zie hieronder het betoog van uitgever Paul G.F. Abels De geschiedenis schrijven van de stad waar je van houdt[1]

Boeken over lokale geschiedenis uitgeven kent eigen regels en wetten. De markt is klein, de financiering is moeilijk, de politieke sentimenten over de eigen stadsgeschiedenis zijn intens. Inhoudelijk, qua uitvoering en prijsstelling zijn er veel keuzes te maken. Moet het wetenschappelijk of mag het meer populair, hoe omvangrijk kan het worden, wat is er al aan stadsgeschiedsschrijving, hoe duur mag het worden? Hieronder enige uitgeversreflecties naar aanleiding van de presentatie van het nieuwe boek over Enschede door dr. Wim Nijhof. Dat de uitgever zelf Enschedeër is, wordt niet verbloemd.

Het imago van Enschede, de stad met de schoorstenen, werd jarenlang bepaald door de schoolwandkaart van Herman Heijenbrock uit 1916. Daar stonden echter veel te veel schoorstenen op, hij bedierf het imago voor generaties schoolkinderen, betoogt de stadsgeschiedschrijver, dr. Wim Nijhof (75), publicist en historicus uit Apeldoorn. Op vrijdag 31 oktober publiceerde Nijhof Enschede, stad uit stoom en strijd, 464 ruim geïllustreerde pagina’s, geschreven door een man die twintig jaar in Enschede woonde, die met graagte verhalen vertelt over de stad waar hij van houdt en van wier geschiedenis hij deel uitmaakt, ‘een vorm van geëngageerde geschiedschrijving die in kringen van historici ter discussie staat’. De voorgeschiedenis is bekend. De Stichting Historische Sociëteit Enschede-Lonneker leup zich het gat oet n haakn om de financiering rond te krijgen van een eerste poging tot een wetenschappelijke geschiedschrijving van de textielstad. Er kwam een brochure om fondsen te werven. Daarin ook de begroting: 3.5 ton. De gedachte was dat een club van vier wetenschappers en een beeldredacteur de input bij elkaar zouden brengen. Het bedrag kwam er niet. ‘Veel te veel geld,’ zegt Paul H.A.M. Abels, gepromoveerd historicus en achterneef van schrijver dezes, ‘wij in Gouda deden het met vijftien man in vijf jaar voor zestigduizend euro. Geschiedschrijving blijft altijd liefdewerk oud papier. En over dat nieuwe boek: Enschede loopt achter. Zo’n boek moet je niet door één man laten schrijven.’

Hoe het ook zij, verzoeken om cofinanciering in kringen van voormalige textielfabrikanten kregen nul op het rekest. Men bleek bevreesd dat het al te rode geschiedschrijving zou worden. De Historische Sociëteit wordt immers voorgezeten door PvdA-man Dick Buursink, afkomstig uit een Enschedees gezin van vijftien kinderen aan wie door de ouders verboden werd, te gaan werken in de textielindustrie. ‘Enschede is groot gemaakt door lieden van buiten de stad. De oer-Enschedeërs waren klein of kleingemaakt,’ betoogde Buursink. Zelf werd hij wethouder en later gedeputeerde. Hoe dan ook, de centen voor de wetenschappelijke geschiedschrijving kwamen niet los. Met nauw verholen plezier meldde Buursink bij de presentatie van het boek dat hij erg tevreden was over het felrode omslag. Het is een wet: wie de tekst schrijft, is de baas, hij bepaalt waar de spotlights wel op gericht worden en waar niet. Je kunt geloven dat de textielfabrikanten voornamelijk uitbuiters zijn geweest en dat tot uitgangspunt van je stadsgeschiedschrijving maken. Je kunt ook geloven dat de textielfabrikanten de stad en zijn bewoners groot gemaakt hebben. Idealiter zouden alleen harde feiten de analyse moeten staven, maar dat is onmogelijk. Bovendien moet je als schrijver een focus hebben, iets waar je essayistisch oog zich op richt. Anders krijg je een historisch telefoonboek waarin alles waar is, alles feitelijk juist, maar geen lezenswaardig en uitdagend portret van een levende stad.

De mensen maken de stad, ze maken de geschiedenis. Maar het belangrijkste uitgangspunt bij het duiden van een complexe stadsgeschiedenis: de waarheid bestaat, maar is onkenbaar. In 1920 verscheen de tweede druk van dr. A. Benthems Geschiedenis van Enschede en zijne naaste omgeving. Het werd voornamelijk gefinancierd met steun van Enschedese textielfamilies, blijkens de lijst van intekenaren voorin het boek en de brief van Julius Scholten en Ludwig van Heek achterin. Het boek was niet in de handel. In 1962 kregen we Stad en Land van Twente van L. A. Stroink. Anders dan de titel suggereert, gaat het boek voornamelijk over Enschede. Ruim vijftig jaar later dus hoog tijd voor een geactualiseerde geschiedenis. Het standaardwerk van Stroink zag immers het licht voordat de era van de textiel voorbij was, voordat Enschede na twee decennia pokkelen (artikel 12-gemeente: ondercuratelestelling van het rijk) eindelijk weer boven Jan was en zijn nieuwe bestemming als stad van diensten en maakindustrie had gevonden. ‘De ziel van Enschede zit in de textiel, te vinden vanaf circa 1850, daarvoor gebeurde er eigenlijk niks’, zei burgemeester Den Oudsten, ‘en de textielbaronnen hebben in Enschede puissant veel geld verdiend. Beschouw dat maar als het understatement van de week.’ Nijhof eindigt zijn boek met het quoten van enkele opwekkende inzichten van de burgemeester over het Enschede van 2020-2030 en kreeg uit diens handen de erepenning van de stad Enschede tijdens de presentatie. Een stadsgeschiedenis zonder een gematigde vorm van citybranding lijkt onmogelijk. Of dat een probleem is, daarover moeten de stadshistorici die ervoor doorgeleerd hebben, zich maar bekreunen. Ik, geboren in Lonneker, getogen in Enschede, ben in elk geval blij met het boek van Nijhof.

[1] Deze beschouwing is een licht gewijzigde versie van het artikel dat eerder verscheen in opinieweekblad de Roskam op 7-11-2014.

Dit bericht is geplaatst in Nieuws. Bookmark de permalink.

Reacties zijn gesloten.