DE GOUDSE VRIJHEID BEDREIGD. Katholieke provocatie en justitiële respons

[Verschenen in L. van Buuren, P.-B. Smit (red.), Meester in Kerk en Recht. Vriendenbundel voor Jan Hallebeek bij zijn 25-jarig jubileum als docent kerkelijk recht (Amersfoort/Sliedrecht 2013) 139-151]

Paul H.A.M. Abels

In de Goudse en andere daartoe dienende katolijke kerk-zaaken – waarvan het manuscript vorig jaar na drie eeuwen eindelijk in druk is verschenen, dankzij de inspanningen van Jan Hallebeek, Dick Schoon en de schrijver van deze bijdrage[1] – probeert pastoor Ignatius Walvis aan te tonen dat hij en zijn seculiere collega’s in deze Hollandse stad de oudste rechten hebben om zielzorg te verlenen. Hij beschouwt de jezuïeten en minderbroeders als oneerlijke concurrenten, die zich wederrechtelijk hebben ingedrongen en er slechts op uit zijn gelovigen het geld afhandig te maken om dit linea recta naar hun kloosters in de Zuidelijke Nederlanden te sturen. In een poging de oudste rechten van de wereldheren aan te tonen, brengt Walvis op basis van gedegen bronnenonderzoek de lotgevallen van de Goudse katholieken vanaf de vroege reformatie in kaart, waaruit zou blijken dat zijn voorgangers ook in de moeilijkste jaren hun kudde nimmer in de steek hebben gelaten. Zijn verhaal is meeslepend en overtuigend, al kunnen wij inmiddels concluderen dat hij hier en daar de plank wel eens misslaat omdat hij belangrijke bronnen niet tot zijn beschikking had of omdat hij soms te vooringenomen was. Dat geldt bijvoorbeeld voor de komst naar Gouda van de jezuïeten, die hij enkele jaren later dateert dan wij inmiddels met zekerheid kunnen doen dankzij andere bronnen.[2]

Naast feitelijke onjuistheden blijken Walvis’ Goudse katolijke kerk-zaaken bij nadere beschouwing ook een merkwaardig en moeilijk verklaarbaar hiaat te bevatten. Over de periode tussen februari 1595 en begin 1600 weet hij helemaal niets te melden over hetgeen er met zijn geloofsgenoten in de stad is gebeurd, terwijl hij daarvoor jaarlijks altijd wel bijzonderheden over de katholieken op weet te dissen. Hoewel hij toegang had tot het stadsarchief en hier ook op diverse plaatsen in zijn betoog uit put, maakt hij geen melding van een voor Goudse begrippen ongekend – en daardoor voor zowel Walvis als ons moeilijk te verklaren – keihard justitieoptreden tegen katholieke priesters in het voorjaar van 1598. De Goudse magistraat besloot toen een pastoor voor langere tijd uit de stad te verbannen en twee anderen forse geldboetes op te leggen, omdat zij in strijd met de plakkaten zouden hebben gehandeld. Het justitieel ingrijpen vond uitgerekend plaats in een tijd dat het Goudse stadsbestuur wijd en zijd bekend stond om zijn principieel opkomen voor de vrijheid van consciëntie en zijn afkeer van geloofsdwang. Nog maar acht jaar na het overlijden van Dirck Volckertszoon Coornhert in de stad, de door de magistraat beschermde pleitbezorger van vrijheid van consciëntie, en veertien jaar voordat de Goudse regenten uit onverdachte (jezuïeten)hoek wegens hun tolerante opstelling tegenover katholieken werden bestempeld als “zoetemelxe geusen”,[3] leveren de gebeurtenissen in 1598 een moeilijk te begrijpen voorbeeld van het tegendeel.

In deze bijdrage wordt een poging gedaan een verklaring te geven voor de afwijking in 1598 van het normbeeld van tolerantie dat de Goudse politiek-religieuze situatie kenmerkte tot de wetsverzettingen van prins Maurits in 1618 en de daaropvolgende gereformeerde zegepraal van de Nationale Synode van Dordrecht, die deze vrijheid om zeep hielpen.[4] Wij worden daarbij geholpen door enkele pasquillen (ook wel pamfletten, schotschriften, libellen of vlugschriften genoemd), die in het bezit zijn van de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag en het Rijksmuseum in Amsterdam. De teksten zijn op sommige punten voor de hedendaagse lezer zeer raadselachtig en moeilijk te interpreteren, net als de erbij afgedrukte tekeningetjes, symbolen en initialen. Het geheel wordt nog ingewikkelder gemaakt, doordat sommige van de teksten bestaan uit zogeheten macaronische verzen, waarin de Nederlandse en Latijnse taal door elkaar heen worden gebruikt.[5] Ter verduidelijking worden in de pamfletten in de marge in kleine letters overigens wel vertalingen voor de gebruikte Latijnse woorden en termen bijgevoegd. Duidelijk is ook dat voor een goed begrip van de inhoud zowel kennis nodig is van de algemene politiek-militaire ontwikkelingen van dat moment in de strijd tegen Spanje – de Opstand was in de randgewesten van de Republiek nog in volle gang – als van de politieke en religieuze verhoudingen in de stad Gouda zelf. Met dit in het achterhoofd is de volgende reconstructie gemaakt en geprobeerd de gebeurtenissen te duiden.

 

Tyrannigen pasquil

De oorspong van het optreden van de Goudse justitie tegen de drie priesters lijkt te liggen in een scherp pamflet, dat in de loop van 1597 verscheen en kortweg is te omschrijven als een katholieke dreigbrief aan de gereformeerde overheid in de opstandige gewesten. Tekst en tekeningen laten er geen twijfel over bestaan dat de tijd om af te rekenen met alle ‘ketters’ nabij is. Zij zullen in het vuur worden geworpen, goudapaskwilreactieopgehangen of onthoofd en de hoofden zullen op een rad ten toon worden gesteld. Onderaan de pagina zijn zeven afgehakte hoofden getekend, die in een net zijn samengebonden, kennelijk bedoeld als een plastische verbeelding van het voorspelde einde van de zeven oproerige provinciën. Opvallend daarbij is dat de suggestie wordt gewekt dat er sprake is van een heimelijk verbond, waarvan de leden hun hoop gevestigd hebben op een vierkant kruis in een vierkant en zich ook met een vierkant zullen tooien (“Viercante nos geremus – sullen wij dragen – ende onsen God sacreren”). De schrijver eindigt met de roep om een eigen plek voor de katholieken, want “dat wil door God den viercant”. De ondertekening laat met het devies “Uyt liefden synder Heylicheit” weliswaar geen twijfels bestaan over de katholieke achtergrond en pauselijke trouw van de schrijver, maar de merkwaardige lettercombinaties boven en onder deze spreuk zijn raadselachtig (M.L.O. Collegie B.P.M.I.B.H.C.D.I. en O.A.H.B.N.H.C.G.B.). Daaronder staat het tot actie oproepende devies “Doet so u dunckt”, waarbij het jaar 1597 vermeld staat, ingeklemd tussen de plaatsnamen Goes en Breda.

Het oorspronkelijke pamflet is helaas niet overgeleverd. Wij kennen het alleen in een uitgave van de tegenstanders, die het op één blad samen met een Antworde afgedrukt hebben. Zij hebben de tekst voorzien van een eigen titel: Tyrannigen pasquil, met als ondertitel: Gemaeckt in den name aller bloedgieriger Papisten, ende gestelt binnen der Stad Goude.[6] Daarmee krijgt de tekst, die een algemene strekking en bruikbaarheid heeft, een specifiek Gouds stempel. Het bijgevoegde Antworde verwijst op haar beurt echter op geen enkele wijze naar Gouda. Wel kunnen we daaruit het een en ander afleiden over de context waarin de Goudse ‘dreigbrief’ gezien moet worden. Cruciaal daarvoor is de zin “Wat meent ghy, dat u spell is gewonnen door den bloedrooden quadratus [viercanten] hoed?”. Met deze hoed en daarmee met het mysterieuze vierkant dat prominent voorkomt in het Goudse pasquil, wordt onmiskenbaar verwezen naar een vierkante kardinaalshoed. Bedoeld is de kardinaalshoed van Albrecht, aartshertog van Oostenrijk, die in 1595 door koning Filips II was aangesteld als landvoogd over de Zuidelijke Nederlanden. Deze edelman, voorbestemd voor een kerkelijke loopbaan en daarom op zijn achttiende al kardinaal geworden, werd door de Spaanse koning later geschikter geacht voor de politiek. Na zijn aantreden als landvoogd was hij aanvankelijk zeer succesvol op het slagveld. Hij wist met de verovering van Calais een nieuwe toegang tot de zee te forceren en rukte daarna snel op in noordwaartse richting, om in de zomer van 1596 de stad Hulst in Zeeuws-Vlaanderen te belegeren.[7] Hoewel zijn opmars daar al gestuit werd, maakte hij grote indruk[8] en putten de katholieken in het Noorden hier hoop uit, dat de bakens alsnog verzet zouden kunnen worden. Dat gold zeker voor zuidelijk gelegen plaatsen als de genoemde steden Breda en Goes, maar blijkbaar ook zelfs voor Gouda.

Terwijl het Tyrannigen pasquil ‘versierd’ is met tekeningen van gruweldaden, zijn boven het Antworde diverse symbolen geplaatst die de lezer eraan moeten herinneren waarom de strijd tegen Spanje wordt gevoerd. Twee ineengeslagen handen met daarin zeven pijlen verbeelden daarbij de eensgezindheid van de zeven opstandige gewesten, benadrukt met de tekst “Unio hac nitimur [Eenicheyt, op dese rusten wy]”. Daarnaast is een altaar te zien, waarop een vuur brandt. In de vlam is een hand zichtbaar, met op de arm de letters PSP (Pro Salute Patriae). Rechts daarvan is een zwaard getekend met de tekst “Verbum Dei t’Word Gods”, waarboven: “Iehova God” en eronder “Gladio oris sui Conteret eos. Met t’ swaert synes monts sal hy haer vernielen”. Helemaal rechts is een staand zwaard te zien, met de tekst: „Libertas Vryheyt”, dat gestoken is in een (vrijheids)hoed en het onderschrift: “Hanc tuemur. Dese beschermen wy”.[9] Hoewel op deze zijde van het blad de naam Gouda nergens genoemd wordt, zal met name het symbool van een in de vrijheidshoed gestoken zwaard geappelleerd hebben aan de gevoelens van de Goudse regenten van die dagen, die immers als geen ander in Holland het begrip vrijheid omarmd hadden.

Het grootste verwijt dat de schrijver van het Antworde aan de opsteller(s) van het pasquil maakt, is dat geprobeerd wordt vijandschap te stichten tussen “Catholijcke en Reformeerde”. Daarmee wordt de eendracht tussen de burgers in het land verstoord, waardoor de net ontloken vrijheid in gevaar komt. Met afschuw wordt verwezen naar heimelijke pauselijke decreten, de inquisitie en de uitspraak van het Concilie van Trente, dat men aan ketters geen trouw schuldig is. Dankzij het Ware Woord Gods en onverzettelijkheid van alle vrijheidslievende burgers, zullen de bloeddorstige katholieken met zekerheid aan het kortste eind trekken, aldus de schrijver. Afgaand op deze teksten moet geconcludeerd worden dat eind zestiende eeuw nog sprake was van groot onderling wantrouwen tussen gereformeerden en katholieken en dat ontwikkelingen in de strijd met Spanje de spanningen en vijandigheid plotseling konden doen opflakkeren.

 

Drie vonnissen

Het lijkt erop dat de Goudse regenten behoorlijk geschrokken zijn van de stevige dreigementen in het Tyrannigen pasquil, dat immers in Gouda zou zijn opgesteld en op zijn minst de indruk wekte dat er binnen katholieke kringen in de stad heimelijk een gewelddadige omwenteling werd voorbereid. De herinnering aan twee mislukte en bloedig onderdrukte pogingen om de stad terug te brengen in handen van de Spaanse koning zal bij menigeen in de vroedschap nog levendig aanwezig zijn geweest, ook al was dit alweer een kwart eeuw geleden en waren de Spaanse legers nu niet meer in de directe nabijheid.[10] Nabij waren wel de talrijke katholieke medeburgers, waar nog steeds met een wantrouwig oog naar werd gekeken wegens hun loyaliteit aan de paus en – in elk geval nog bij sommigen – sympathie voor de Spaanse koning. Het is voorstelbaar dat het stadsbestuur daarom een daad heeft willen stellen, teneinde potentieel rebellerende katholieke medeburgers duidelijk te maken dat orde en rust in de stad niet in gevaar gebracht mochten worden.

De schepenrechtbank koos een strategisch en symbolisch geschikt moment uit voor het afgeven van een signaal. Pasen was het belangrijkste kerkelijke feest van het jaar, waarop de meeste katholieken deelnamen aan de Heilige Communie. Het was bovendien de viering van de Opstanding, een feest dat voor rebellerende katholieken ook een optimistische politieke boodschap in zich kon dragen. Vandaar dat de gerechtsdienaren de nachtelijke Paaswake in de vroege ochtend van 22 maart 1598 nauwlettend observeerden. Zij brachten in kaart waar in de stad de Heilige Mis werd opgedragen en wie er voorgingen. Veel moeite hoefden zij daarvoor overigens niet te doen, want de vergaderplaatsen van de katholieken golden immers als een publiek geheim en de deelname van grote aantallen gelovigen kon moeilijk onopgemerkt blijven. Nadat was vastgesteld dat er die nacht drie priesters aan het werk waren geweest, werden zij achter elkaar ten stadhuize in de Schepenkamer voor de magistraat – bestaande uit vier burgemeesters en zeven schepenen – ontboden om verhoord te worden. Op 6 april werden de vonnissen uitgesproken.[11]

Het eerst was Heer Gerrit Aertsz aan de beurt.[12] Hij werd uitzonderlijk zwaar gestraft, waarbij mogelijk ook weer enige symboliek kan hebben meegespeeld. Als geen DSC04902ander had hij in het verleden immers geprofiteerd van de goedwillendheid en de bescherming van het stadsbestuur. De schepenen herinnerden hem er namelijk fijntjes aan hoe hij, na in 1587 te zijn gearresteerd door het Engelse garnizoen in de stad, de vrijheid had herkregen dankzij de inspanningen van de afgevaardigde van het stadsbestuur, die daarvoor zelfs zijn leven op het spel had gezet. In plaats van dankbaar te zijn voor “zoo grooten weldaet [en] met alle gehoorsaemheyt danckbaer te zyn”, had hij nu toegegeven in strijd met de plakkaten van de staten van Holland en de keuren van de stad Gouda in de nachtelijke uren een Mis te hebben gelezen voor een grote menigte. In het belang van de openbare orde en rust in de stad kon het gerecht dit niet toestaan, reden waarom hij voor maar liefst 25 jaar uit de stad werd verbannen.

De volgende priester die binnengeroepen werd, was Heer Jan Fransz Basson.[13] DSC04903Ook hij bekende dat hij in de nachtelijke uren was voorgegaan tijdens een druk bezochte Mis, gehouden in het huis van Willem Thins of Dieuwer Henrixs,[14] genaamd “de Trapgens”. Ook deze geestelijke kreeg te verstaan dat hij zich niet aan de wetten had gehouden en zich ook niets had aangetrokken van alle waarschuwingen. Het vonnis viel met een boete van 48 gulden echter aanmerkelijk milder uit dan dat van zijn voorganger. Hetzelfde gold voor de derde geciteerde priester, Heer Aert Joppen.[15] Hij droeg in weer een ander woonhuis in de Paasnacht de Mis op. Hem werd niet alleen verweten dat hij de wetten aan zijn laars had gelapt, maar ook dat hij geweigerd had de door de grote toeloop van kerkgangers gealarmeerde gerechtsdienaar toegang te verlenen tot het pand, ook niet nadat deze zes of zevenmaal beleefd had aangeklopt en de pastoor door anderen erop gewezen was dat deze “ticker” de gerechtsdienaar in eigen persoon was. Een dergelijke minachting van het gezag werd bestraft met een boete van 60 gulden. Voor beiden dreigde verbanning als ze opnieuw clandestiene kerkdiensten zouden houden.

De vonnissen roepen diverse vragen op. Waarom werd Gerrit Aertssz zo zwaar aangepakt en in hoeverre speelden de gebeurtenissen uit 1587 hierbij daadwerkelijk een rol. Of zijn er op de achtergrond ook andere motieven meegewogen. Wellicht ging er van hem bijzondere werfkracht uit, die het stadsbestuur deed vrezen dat het aantal katholieken in de stad eerder zou toe- dan afnemen. Dat hij drie jaar na het vonnis, op 17 februari 1601, alsnog toestemming kreeg om jaarlijks drie- of viermaal binnen de stadsmuren te komen, maar niet op en rond de kerkelijke hoogtijdagen van Pasen, Pinksteren en Kerstmis,[16] zou hierop kunnen duiden. Van pastoor Basson, die al vanaf 1575 in de stad zielzorg verleende, was blijkbaar minder te duchten en bovendien kwam hij uit een gegoede Goudse familie. Hij zou tot zijn dood op 17 januari 1618 de Goudse katholieken bijstaan.[17] Van Aert Joppen is minder bekend, maar de boete heeft hem er in elk geval ook niet van weerhouden zijn werk voort te zetten, aangezien hij nog in 1603 als priester genoemd wordt[18] en op 13 september 1609 in de Sint-Jan begraven werd.[19]

Het kerkdeurpasquil

Het harde justitieoptreden van de Goudse magistraat was een schok voor de Goudse goudapaskwilafbkatholieken, die tot dan tamelijk ongestoord hun geloof hadden kunnen belijden. Er volgde een opmerkelijke reactie, die grote ophef veroorzaakte. Op 22 april 1598 werd op de kerkdeur van de Sint-Janskerk een pasquil geplakt,[20] waarin de verantwoordelijken stevig over de hekel werden gehaald. Het schotschrift bevatte enkele afbeeldingen en symbolen, waaruit ook zonneklaar een directe relatie met het eerdergenoemde Tyrannigen pasquil blijkt. Afgebeeld zijn een man met een knots, die “Gewelt” voorstelt, een geleerde als “Godtvreesent man”, een vrouw met haar voeten in een blok, als symbool van “Bedwongen vrijdom” en een mansfiguur “Inquisitie”, die haar het vonnis aanreikt. Voor de voeten van deze personen is een liggend zwaard te zien, opnieuw gestoken in de vrijheidshoed. Op de kling van het zwaard staat nu echter het woord “Slaverni” geschreven. Onder de tekst staat het stadswapen van Gouda met de zes sterren. Aan beide zijden daarvan is het bekende vierkante of Griekse kruis te zien, geplaatst binnen het vierkant van de kardinaalsmuts. De letters I en F boven het stadswapen en de K rechtsonder zijn even raadselachtig als de letters onder eerdergenoemd pasquil, evenals het dubbele rondje links onderin.

De auteur van het kerkdeurpasquil richt zich op sarcastische toon tot de ‘zogenaamde’ vrijheidslievende stadsbestuurderen in Gouda: “Ghij Gouwe vrydoms ghepretendeerde auteurs”. Hij duidt ze aan als “gheveynsde hypocryten”, die de Geneefse inquisitie willen invoeren en willen voltooien wat met Michael Servet – de in Genève op de brandstapel gebrachte tegenstander van Calvijn – is begonnen en in Londen met vele katholieke slachtoffers is voortgezet. Met het laatste wordt waarschijnlijk gedoeld op het anti-katholieke geweld dat in 1587 uitliep op de onthoofding van de katholieke koningin van Schotland, Mary Stuart.

Vervolgens komt de pamflettist tot de kern van zijn op rijm gestelde betoog. Burgemeesters en schepenen worden er door hem van beschuldigd dat zij in strijd met alle stedelijke rechten en privileges een burger, zonder hem weerwoord te gunnen, als een landverrader vanwege zijn geloof hebben verbannen (de beide andere vonnissen worden niet genoemd). Het oordeel zou in beslotenheid zijn geveld, zonder de vereiste openbaarheid te betrachten. Het optreden van de Goudse magistraat wordt door de schrijver nu niet in verband gebracht met een veronderstelde katholieke bedreiging van de rust en orde in de stad, maar met de politieke ambitie van sommige vooraanstaande lieden die “begeerich […] verlangen naar een officie smeerich”, dus uit zouden zijn op een ordinair politiek baantje. De pijlen worden met name gericht op iemand, die van bemiddelaar “aenclaegher partydich” was geworden. Onmiskenbaar wordt hier gedoeld op de ook al in het vonnis genoemde gecommitteerde van het stadsbestuur, die Gerrit Aertsz destijds uit de handen van het Engelse garnizoen wist te redden. In de laatste twee van de in totaal zeven strofen van het pasquil worden alle verantwoordelijken voor de verbanning van de pastoor met subtiele verwijzingen of verbasteringen van hun naam te kijk gezet als aantasters van de vrijheid. Wij herkennen in deze – ook typografisch onderscheidend gemaakte aanduidingen – de namen van de betrokken burgemeesters en schepenen, maar ook van de schout en baljuw, Dirck Pietersz Seyse.

Een zo publieke aanklacht tegen de magistraat, aangebracht op de deuren van de grote doudapaskwilantwoordprotestantse stadskerk – een protest dat in zijn vorm misschien wel een subtiele verwijzing was naar de stellingen tegen de katholieke kerk die Luther in 1517 aanbracht op de deuren van de slotkapel van Wittenberg – kon niet onbeantwoord blijven. Opnieuw werd daarvoor het beproefde middel van het pasquil gebruikt. Ook deze reactie is bewaard gebleven, in de vorm van een gedrukte tekst op een smalle strook papier.[21] Ditmaal zijn geen kleine tekeningen toegevoegd die de tekst kracht moeten bijzetten, maar wordt klaarblijkelijk vertrouwd op de kracht van het geschreven en gedichte woord. Op een van de bewaard gebleven exemplaren staat onder de tekst alleen een klein ornament, dat echter geen symbolische waarde lijkt te hebben en evenmin bedoeld lijkt te zijn als een verwijzing naar de auteur(s).[22]

In de aanhef van de reactie worden aanleiding en doel van het pasquil onmiddellijk duidelijk gemaakt:  het is een Antwoorde op de voorgaende Pasquille ter Goude gheplect, daer de logen gestraft wort: en den Auteur begect. De beschuldigingen in het kerkdeurpasquil worden vervolgens stuk voor stuk weerlegd of geridiculiseerd. Bovendien krijgen de lezers nadere details te horen, die het optreden van de magistraat tegen de Goudse priester moeten rechtvaardigen. Zo wordt de vergelijking met de behandeling van Servet in Genève en de katholieken in Londen omgedraaid: er zou nooit bewezen zijn dat ze om hun geloof waren omgebracht, maar ze zouden louter gevonnist zijn wegens hun ongehoorzaamheid tegenover de hoge overheid. En daarvan worden de pasquilschrijver en zijn medestanders nu ook beschuldigd. In verschillende bewoordingen wordt hen voor de voeten geworpen de rust en orde met geweld te willen verstoren.

De onbetrouwbaarheid van de beweringen in de kerkdeurpasquil zou onder meer blijken uit de bewering dat de verbannen priester achter gesloten deuren berecht was. Integendeel, aldus het antwoord: het was geschied “openbaerlijck, ter presentie van vele mannen, soo Neutrale, Ghereformeerde, als Roomsche Catholijcken”. Opmerkelijk en illustratief voor Gouda is, dat de neutralen in deze opsomming op de eerste plaats worden gezet, nog voor de aanhangers van de enige officieel toegestane gereformeerde religie. Opmerkelijk is ook dat de schrijver katholieken noemt, die hij niet aanduidt met hun scheldnaam ‘papisten’, maar met de door henzelf gebruikte officiële naam.

Vervolgens wordt in detail in herinnering gebracht, dat de verbannen priester – die nu bij zijn volledige naam Gerrit Aertsz wordt aangeduid – in 1587 door ruiters van de Engelse kapitein Dormers gevangen was genomen wegens “d’exercitie vande verboden Misse met zijn aencleven”. Alleen dankzij de inspanningen van de Goudse magistraat was hij destijds in vrijheid gesteld. Hij had dit vooral te danken aan een van de magistraatsleden van destijds, Cornelis Jansz Bosch, die zijn leven hiervoor op het spel had gezet en die in het kerkdeurpasquil ondankbaar wordt weggezet als “tBosch der ongenaden”. In totaal had de Goudse Vroedschap tot drie keer toe een verbod uitgevaardigd op het houden van openbare of geheime kerkdiensten “om ‘sPaus beuselinghen te verconden”.[23] De betreffende priester had onder ede verklaard zich hieraan te houden, maar deed dit in de praktijk niet.

Deze formele – zo niet rituele – gang van zaken bleef niet alleen in Gouda, maar ook elders, onder normale omstandigheden een dode letter, maar wordt door de pamflettist nu aangevoerd als onderbouwing voor het harde optreden van de magistraat.  Volgens hem was de priester erop uit “vrede in onvrede te verkeeren”. Vandaar dat hij de rooms-katholieken op de man af vraagt of hier recht of onrecht is gedaan aan deze ondankbare priester, die toch – met zijn katholieke medeburgers – zoveel voordelen zou genieten. Bovendien, zo vraagt hij retorisch, wie zou nu willen dat dit soort (anti-katholieke) “wroegers” – daarmee doelend op de schrijver(s ) van het pasquil – een plek zouden krijgen in de Vroedschap, een plek die zij een “smeerich Officie” noemen en die zij niet kunnen bemachtigen omdat zij daartoe onwaardig zouden zijn wegens hun verwarde geest en oproerige en obstinate hart? “Ghy quelt u te vergheefs, arme Roomsche gecken”, zo diskwalificeert de anonieme schrijver van deze repliek ten slotte de acties en ambities van de tegenstanders.

Wie de auteur is geweest van dit Antwoorde blijft even onduidelijk als de achtergrond van de schrijver van de andere pasquillen. Jan Willem Klein constateert dat de schrijver een ingewijde moet zijn, omdat hij tot in detail op de hoogte was van wat er zich ook binnen het stadhuis heeft afgespeeld. Vanwege de nadruk die in de tekst gelegd wordt op de bemiddelende rol van Cornelis Jansz. Bosch, veronderstelt hij dat deze ook de auteur kan zijn geweest, maar zijn suggestie is volgens Klein niet meer dan “pure speculatie”.[24] De rol van Bosch wordt echter ook al aangestipt in het vonnis van het Goudse magistraat, waardoor het even goed mogelijk is dat een andere Goudse regent of ingewijde de veder heeft gevoerd.

 

Slot

Alles overziend lijkt in Gouda in de jaren 1597-1598 sprake te zijn geweest van een machtsstrijd binnen de regentenstand, die wellicht terug te voeren is op de voorzichtige en voorwaardelijke keuze van het stadsbestuur voor de reformatie. De vroedschap bestond uit regenten die zeker niet in meerderheid belijdenis van de gereformeerde religie hadden gedaan of ‘liefhebber’ van deze religie waren. Naast vele personen die zich in religieuze zaken neutraal wilden opstellen, zaten er ook nog steeds verschillende rooms-katholieken in de raad[25] en behielden sommige andere katholieke families hoop op herstel van hun oude machtspositie. Voor het verkrijgen van belangrijke politieke ambten was ook steun buiten de stad nodig, bijvoorbeeld van de stadhouder prins Maurits, of van de Staten van Holland.  Tegen deze achtergrond deinsden sommigen er blijkbaar niet voor terug de latente angst voor de pro-Spaanse gezindheid van katholieken te misbruiken en anderen het instrument van de anti-katholieke plakkaatwetgeving.  Daarvoor konden ook berichten van het front, zoals in dit geval het oprukken van de troepen van kardinaal Albrecht, aangegrepen worden om stemming te maken of het gerecht in stelling te brengen. Beide kampen deden daarmee onrecht aan de in Gouda steeds opnieuw met de mond en de pen beleden tolerantie. Uiteindelijk was de Goudse pasquillenstrijd echter van korte duur en hervonden alle betrokkenen het oude fragiele evenwicht, waardoor de katholieke geloofsuitoefening in de stad weer gewaarborgd werd en priesters achter de schermen ongestoord hun gang konden gaan.

Resteert de vraag waarom Walvis geen melding maakt van de commotie over de verbanning van Heer Gerrit Aertsz. Aangezien hij deze priester in zijn geschriften in het geheel niet noemt, lijkt het erop dat hij diens aanwezigheid in de stad inderdaad niet heeft opgemerkt en de bronnen, waarin over de man wordt gesproken, niet onder ogen heeft gehad. Helaas zullen wij daarom nooit weten welke duiding Walvis zou hebben gegeven aan dit voor Gouda a-typische incident.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 



[1] P.H.A.M. Abels, J. Hallebeek, D.J. Schoon (eds.), Ignatius Walvis. Goudsche en andre daartoe dienende katolijke kerk-zaaken, [Historische vereniging die Goude publicatienummer 36] (Delft 2012). Zie voor de achtergronden ook: J. Hallebeek, ‘Ignatius Walvis (1653-1714), Troebelen tijdens zijn pastoraat te Gouda, Trajecta’. Tijdschrift voor de geschiedenis van het katholieke leven in de Nederlanden 8 (1999) 143-166.

[2] Zie Abels, Hallebeek, Schoon, Walvis, Bijlage uit Rijksarchief te Antwerpen, Archief Nederduitse provincie van de jezuïeten (inventaris door H. Callewier) nr. 3230: Waerachtich verhael van de oneenicheijt die tzeedert ettelycke jaeren ontstaen is tusschen de catholijcken binnen der Goude in Hollandt. Ende mede, hoe nootsaeckelyck ende proffijtelyck voor deese landen is de eerwaerde Societeit Jesu. Hieruit blijkt dat er al vanaf 1612 jezuïeten in Gouda werkzaam waren en niet, zoals Walvis stelt, pas vanaf 1614.

[3] Abels, Hallebeek, Schoon, Walvis, Bijlage, 597.

[4] P.H.A.M. Abels, ‘Van breed naar smal; van smal naar breed. De eigen weg van de Goudse kerk’, in: L. Brussee-Van der Zee e.a. (red.), Balanceren op de smalle weg (Zoetermeer 2002) 123-145.

[5] Aan het onderwerp werd eerder aandacht besteed in: J.W. Klein, ‘Twee Goudse paskwillen uit het eind van de zestiende eeuw’. De Schatkamer. Regionaal historisch tijdschrift 11 (1997) 28-39. Klein baseert zich op de exemplaren uit de KB in Brussel en mist daardoor het antwoord op het eerste pasquil.

[6] Koninklijke Bibliotheek Den Haag, 1056 E 3 [1d], Plano’s en plakkaten. Ook de Koninklijke Bibliotheek in Brussel bezit een exemplaar.

[7] R. Fruin, Tien jaren uit den Tachtigjarigen Oorlog 1588-1598 (Dan Haag 1899) passim.

[8] Zoals onder meer blijkt uit Fredrich van Vervou, Enige gedenckweerdige geschiedenissen (Leeuwarden 1841) 69. Deze staatsgezinde Friese edelman bracht in 1597 een bezoek aan Brussel en schreef dat hij “den Artshertoge in een Cardinaels roodt cleet hebbe sien eeten, ende werde hem seer groote eere gedaen”.

[9] Koninklijke Bibliotheek Den Haag, 1056 E 3 [1d], Plano’s en plakkaten. Zie ook Atlas van Stolk, 1004.

[10] P.H.A.M. Abels, K. Goudriaan, N.D.B. Habermehl, J.H. Kompagnie (red.), Duizend jaar Gouda. Een stadsgeschiedenis (Hilversum 2002) 311-313.

[11] Streekarchief Midden-Holland (SAMH), Oud-Rechterlijk Archief Gouda, inv.nr. 177: fol. 142v-143v.

[12] Over de priester Gerrit Aertsz konden verder geen bijzonderheden achterhaald worden.

[13] Zie over hem Abels, Hallebeek, Schoon, Walvis, register.

[14] Willem Janszn Thins, geboren circa 1554, overleden 1601, zoon van Jan Willemszn Thin en Elisabeth Geenen. Gehuwd 1584 met Catharina Hendricksdr van Hensbeeck, overleden 1637, dochter van Hendrik Dirkszn van Hensbeeck en Neltgen Gijsbertsdr. Dochter Maria Thins zou de schoonmoeder worden van de schilder Johannes Vermeer.

[15] Zie over hem Abels, Hallebeek, Schoon, Walvis, 107, 121.

[16] SAMH, Oud-Archief Gouda, inv.nr. 91, fol. 1v.: 17-2-1601

[17] Abels, Hallebeek, Schoon, Walvis, 120.

[18] Abels, Hallebeek, Schoon, Walvis, 107.

[19] SAMH, Grafboek Sint-Jan,  NNZ L16.

[20] Rijksmuseum Amsterdam, RP-P-OB-80.363.

 

[21] Rijksmuseum Amsterdam, RP-P-OB-80.364.

[22] Klein, ‘Twee Goudse paskwillen’, 38-39.

[23] Ook dit gegeven is correct: SAMH, Oud-Archief Gouda, inv.nr. 46, fol. 196r (1586) en inv.nr. 91, fol. 18v. (1590) en 29v (1591).

[24] Klein, ‘Twee Goudse paskwillen’, 31.

[25] Uit een lijst in het Nationaal Archief, Archief Hof van Holland, inv.nr. 3624 blijkt dat er ook in de jaren 1610-1612 nog verschillende katholieken zitting hadden in de Vroedschap en tot burgemeester of schepen werden gekozen. Walvis meldt dat de laatste katholiek in de Goudse Vroedschap Andries Dicksz Bokkenburg was, die pas in 1643 zijn zetel verloor. Abels, Hallebeek, Schoon, Walvis, 177.

Dit bericht is geplaatst in Publicatie. Bookmark de permalink.

Reacties zijn gesloten.