Kerkgeschiedenis in de trein

Wie om den brode dagelijks moet treinen, maakt door de jaren heen veel mee. Soms betreft dat ellende als  ‘springers’ (de r zit weer in de maand), vertragingen (de blaadjes dwarrelen alweer over de rails) of te korte treinen (staand lezen is vermoeiend). Veel vaker zijn het aangename korte ontmoetingen met bekenden en (nog mooier) onbekenden. Deze week overkwam het mij dat ik op een dag oorgetuige was van twee gesprekken over de kerkgeschiedenis. Dat mag zeker opmerkelijk heten in een tijd dat de meeste treinreizigers voorovergebogen over hun iPod, iPad of laptop zitten, om gniffelend van de binnenpret te whatsappen, pingen, facebooken en wat dies meer zij, zonder zich te bekommeren om hun fysieke omgeving.  Hierbij ging het om ‘echte’ gesprekken tussen ‘echte’ mensen, die elkaar maar marginaal kenden.

Het eerste gesprek werd gevoerd door drie studentikoze iets-oudere-jongeren. Ik viel bij het neerploffen op de laatste zitplaats in de coupe midden in hun gesprek. Het ging over God, de kerk en of geloof door de geschiedenis heen nu positief of negatief was te waarderen. Aan het woord was een jongeman die in al zijn vezels uitstraalde dat hij gereformeerd was. Zelfs de klankkleur van zijn taal was oer-gereformeerd. Hij schetste met grote stelligheden de zegeningen van het geloof. Zijn beide reisgenoten deden hun best om hem te begrijpen, maar konden en wilden hun ongeloof niet verbergen; de een wat explicieter dan de ander. De een gaf toe nog wel enkele jaren gezocht te hebben naar een kerk en een geloof dat hem inspireerde, maar had de moed uiteindelijk toch opgegeven. Hij kon zich in elk geval nog voorstellen dat geloof ook positieve kanten had. Zijn overbuurman zag geloof louter als een sprookje en kon zich op geen enkele manier voorstellen dat er zoiets als een God bestond.

Het gezicht van de gereformeerde reisgezel betrok steeds meer en straalde ongeloof uit. Zijn vrienden voor even – het bleek dat ze samen een cursus op Clingendael volgden – leken het met hem te doen te hebben en putten zich uit in argumenten waarom geloof in enigerlei vorm misschien toch betekenis en zin kon hebben. De zelfverklaarde atheïst trachtte God toen maar in meer abstracte termen te duiden; als God nu zoiets als het Goede betekende, dan hoefde je niet te worstelen met beelden van een oude man met een baard, maar kon God een gezicht krijgen in het goede doen voor de medemens. Op dat moment kon ik de verleiding niet weerstaan om mij – als Vierte im Bunde in de coupe – in het gesprek te mengen en hem te adviseren eens iets van Coornhert te lezen. De naam Coornhert ‘did ring a bell‘ bij hen, maar niet meer dan dat (iets van een Coornhert Lyceum in Gouda meenden ze te kennen). Geïnteresseerd vroegen zij naar wie dat dan wel niet was, wanneer hij leefde en wat zijn opvattingen waren. Toen ik vertelde dat Coornhert onophoudelijk de gereformeerde predikanten provoceerde met de stelling dat zij in elk geval niet het ware geloof aanhingen, betrok het gezicht van onze gereformeerde reisvriend opnieuw. Tijd om hem op te vrolijken was er echter niet, want station Gouda kwam onontkoombaar naderbij. Tijd om op te staan en het gezelschap alleen te laten met hun worsteling om het geloof.

Diezelfde avond, op de terugweg van een vergadering van de redactie van het Tijdschrift voor Nederlandse Kerkgeschiedenis, ving ik opnieuw een kerkhistorisch getint gesprek op; in flarden dit keer, want het vond het iets verderop in de coupe plaats. Het was een gesprek tussen een gedistingeerd geklede man op leeftijd met dito grijs baardje, die sprak met een sterk Angelsaksisch accent, en een wat mutsige mevrouw met reusachtige koffer. Ze bleken elkaar niet te kennen, maar raakten al snel verwikkeld in een gesprek. Ik kon eruit opmaken dat hij historicus is en bezig met een onderzoek naar een aspect van het kerkelijke verleden van Nederland. Zij toonde zich zeer geïnteresseerd en vertelde dat zij in haar omgeving omringd wordt door historici. De waarde van geschiedenis was voor haar dan ook onomstreden. Van haar familieleden noemde zij met trots haar broer, die genomineerd zou zijn voor de Librisprijs [bedoeld zal zijn de Grote Geschiedenisprijs, P.A.].  Nu werd haar gesprekspartner erg nieuwsgierig. Wie is hij dan? Dan blijkt dat zij het had over Jos Palm. Hij had een boek over het katholicisme van zijn moeder geschreven en “hij werkt voor OVT”, zei zuslief met gepaste trost. Het boek van broer vormde vervolgens de opmaat tot hele beschouwingen over het katholicisme in de jaren zestig. Opnieuw was Gouda een spelbreker; terwijl ik de trein uit moest, ging het interessante gesprek onverminderd verder richting Rotterdam.

En wie zegt nu nog dat treinreizen saai en eentonig zijn?

 

Dit bericht is geplaatst in Nieuws. Bookmark de permalink.

Reacties zijn gesloten.