GOUDA, KRAAMKAMER VAN DE VRIJZINNIGHEID IN DE NEDERLANDEN

Dit artikel verscheen in: Mirjam de Baar en Mathilde van Dijk (red.), Herinnering en identiteit in het vrijzinnig protestantisme. Opstellen aangeboden aan prof.dr. E.H. Cossee bij zijn afscheid als hoogleraar, Verloren Hilversum 2009, p.83-98.

P.H.A.M. Abels

In Amsterdam willen ze maar wat graag met terugwerkende kracht bewijzen dat deze stad de bakermat is van het vrije denken in de Nederlanden. Nadat de Unesco de stad had uitgeroepen tot ‘Wereldboekenstad 2008’, deinsde het Historisch Nieuwsblad er dan ook niet voor terug te beweren dat er in de Nederlanden geen stad was waar in de zeventiende eeuw zoveel ‘persvrijheid’ bestond als in Amsterdam.[1] Zoals zo vaak wordt hier de historische werkelijkheid geweld aangedaan voor oneigenlijke – commerciële of chauvinistische –  doeleinden. Als er in Nederland namelijk één stad is, die in aanmerking komt om geëerd te worden als kraamkamer van de vrijzinnigheid, dan is het niet de metropool Amsterdam maar de kleine Hollandse stad Gouda. Dat zal veel velen maar moeilijk voorstelbaar zijn, zeker als in aanmerking wordt genomen dat tegenwoordig op zondagen het Goudse straatbeeld volledig wordt gedomineerd door zwarte pakken, lange rokken, hoedjes (al dan niet in een plastic tas) en paardenstaarten.[2]

Ooit was er echter een tijd, waarin Gouda wijd en zijd bekend stond om haar principiële tolerantie jegens andersdenkenden; een tolerantie die veel verder ging dan de door handelspolitieke overwegingen ingegeven gelimiteerde vrij-heid die geboden werd in Amsterdam. De Goudse vrijheid werkte als een magneet op talrijke personen die elders vervolgd of verjaagd werden om hun afwijkende opvattingen over met name godsdienstige zaken.

De loop van de Goudse geschiedenis en de grillige wendingen die zij ten aanzien van haar religieuze ontwikkelingen sedertdien heeft doorgemaakt, hebben het zicht op deze even unieke als kortstondige manifestatie van vrijzinnigheid – hier opgevat als een principieel ondogmatische opstelling in geloofszaken – grotendeels weggenomen. Het is daarom zaak alle tijdssluiers weg te nemen, teneinde de Goudse kraamkamer van vrijzinnigheid als een lieu de memoire voor het ruimdenkende deel der natie in haar volle glorie te etaleren.

Eenvoudig is het niet om een betrouwbaar beeld te schetsen van de Goudse vrijzinnigheid, aangezien veel van het oorspronkelijke bronnenmateriaal verloren is gegaan. Bovendien hebben de gereformeerden er na de Synode van Dordrecht (1618-1619) alles aan gedaan om het zicht op de voorafgaande halve eeuw te vertroebelen. Veel archiefstukken, boeken en andere sporen van vrijzinnigheid in de stad zijn dan ook verdwenen.[3] Op basis van onderzoek in het resterende Goudse archiefmateriaal en aangevuld met bijzonderheden uit bronnen die elders bewaard worden, is het niettemin steeds beter mogelijk de opmerkelijke koers bloot te leggen die stadsbestuur en kerk hebben gevolgd vanaf de overgang van de stad naar de zijde van de prins van Oranje, in augustus 1572.

Bovendien is inmiddels meer dan aannemelijk gemaakt dat deze koers geen trendbreuk betekende, maar in de kern niet anders was dan het handhaven van een geesteshouding die door toedoen van Desiderius Erasmus, Gouda’s beroemdste burger, en enkele van zijn geestverwanten al vroeg in de zestiende eeuw bij delen van de Goudse elite ontwikkeld was.[4] Het is de ironie van de geschiedenis dat de grote Europese humanist, die in Gouda werd verwekt, daar zijn eerste onderricht kreeg en er ook in het klooster trad en zat, in geestelijke zin zoveel invloed heeft gehad op de inwoners van de stad, terwijl hij zelf zijn leven lang zijn best heeft gedaan zijn Goudse wortels zoveel mogelijk te vergeten en te versluieren. Zijn afkeer van de stad is waarschijnlijk terug te voeren op schaamte over zijn ‘smuikgeboorte’ en teleurstelling over een afgewezen mannenvriendschap in het klooster.[5] De afkeer was echter zeker niet wederzijds, want er zijn tal van aanwijzingen dat hij in hoog aanzien bleef staan bij verschillende humanistische geestverwanten in de stad, ook nadat Erasmus weigerde gehoor te geven aan het bevel van zijn prior om naar het klooster Stein terug te keren en zelfs beschuldigd werd van ketterse ideeën. Zijn bijbeluitleg werd aandachtig gevolgd en verschillende van zijn geschriften werden door zijn medekloosterlingen afgeschreven en zorgvuldig bewaard. Maar ook direct buiten de muren van het klooster bestond veel waardering voor hem. Erasmus stond bijvoorbeeld op goede voet met de bekende Goudse boekdrukker Geraert Leeu, de stadspensionaris Jacobus Mauritii en de geschiedschrijver Cornelius Aurelius.[6] Ook Reinier Snoy, arts en lid van de vroedschap, was een van zijn geestverwanten. Op diens voorspraak besloten de Staten van Holland, in 1532 voor vergadering in Gouda bijeen, de grote geleerde zelfs te vereren met een ‘juweel’ van om en nabij de 240 Rijnguldens. De invloed van Erasmus op Snoy blijkt ook uit een door deze humanistische arts geschreven en Europabreed verspreide parafrase op de psalmen van David.[7]

De Erasmiaanse invloed op de religieuze opvattingen in Gouda is moeilijk exact vast te stellen. Het lijkt vooral de wijze waarop de bijbel door de humanist tegemoet werd getreden die hier al vroeg school maakte. Het streven naar terugkeer naar de oorspronkelijke teksten en het afstand doen van de in de loop der jaren aangegroeide fantasieën zouden enkele decennia later ook weerspiegeld worden in de bekende Goudse Glazen, de gebrandschilderde ramen over het leven van Jezus en Johannes de Doper die in de Sint Jan werden aangebracht na de grote brand van 1552. Een belangrijke schakel tussen Gouda en het gedachtegoed van Erasmus vormde waarschijnlijk de persoon van Herman Lethmaet. Deze Gouwenaar, deken van Sint-Marie en later zelfs inquisiteur, bleef vanuit Utrecht nauw contact onderhouden met zijn geboortestad. Net als Erasmus, met wie hij in zijn jonge jaren nog in contact had gestaan, wilde hij van binnenuit de Katholieke Kerk vernieuwen, zoals blijkt uit zijn voornaamste boek, De instauranda religione (Over de vernieuwing van de religie). Vermoed wordt dat Lethmaet grote invloed heeft gehad op het iconografisch programma van de kerkglazen.[8]

Het vroege protestantisme in Gouda

De geest van Erasmus zal er zeker toe hebben bijgedragen dat de reformatie maar moeilijk wortel schoot in Gouda. Uit niets valt af te leiden dat Luther, Calvijn of andere reformatoren veel aanhang verwierven. Slechts incidenteel werden Gouwenaars voor de vierschaar gedaagd voor ketterij of kritiek op de Katholieke Kerk. De meeste van hen kwamen er zonder of met slechts een lichte straf vanaf, zoals de kreupele kleermaker Pieter Florisz. die de Heilige Maria in een discussie met de priester Cornelis Gerritsz. een kaneelzak noemde, die alleen nog maar een zoete geur bewaarde. Alleen met wederdopers werd niet altijd zachtzinnig omgesprongen. Na het debacle van Münster, dat had laten zien waartoe de fanatieke geloofsijver van deze groepering kon leiden, kwam het ook in Gouda enkele keren tot terdoodveroordelingen. Toen in 1544 vijf vrouwen opgepakt werden op beschuldiging van wederdoperij, konden of wilden er drie met assistentie van een cipier ontsnappen. De twee andere vrouwen stierven echter wel een gewelddadige dood op de brandstapel en door het zwaard. Toch wekte de magistraat ook in die gevallen op zijn minst de indruk dat de harde straffen contrecœur werden opgelegd, onder druk van de centrale overheid. Het is dan ook veelzeggend dat de vroedschap in 1566 onomwonden uitsprak dat niemand om zijn geloof ter dood gebracht mocht worden, zolang hij of zij de rust en de vrede in de stad maar niet verstoorde.[9]

Toch kwam het vier jaren later nogmaals tot een executie van een wederdoper in Gouda, waarbij wederom duidelijk werd hoezeer geloofsvervolging Gouwenaars tegen de borst stuitte. De betreffende doper, Faes Dircksz., was in 1570 door pastoor Jodocus Bourgeois aangebracht bij de vierschaar. Bij zijn verhoren gaf hij zonder terughoudendheid blijk van zijn doperse overtuiging, waardoor de rechters niets anders konden dan hem ter dood veroordelen. Zij trachtten hem echter op alle mogelijke manieren te bewegen uit vrije wil de stad te verlaten om zo het vonnis niet te hoeven uitvoeren. Met Assassijnse volharding weigerde Faes echter elke uitweg die hem werd geboden, gretig als hij was om omwille van zijn geloof een martelaarsdood te sterven. Uiteindelijk restte niets anders dan het vonnis ten uitvoer te brengen, waarbij vier leden van de magistraat (onder wie twee burgermeesters) overigens ostentatief verstek lieten gaan.[10]

Afgezien van dergelijke enkelingen die blijk gaven van afkeer van de katholieke geloofsleer, waren er in Gouda aan de vooravond van de Opstand nauwelijks tekenen van heterodoxie. Van het bestaan van een heimelijke gereformeerde gemeente, zoals in steden als Delft en Leiden, was hier geen sprake. Evenmin kwam het tot een beeldenstorm, mede doordat het stadsbestuur voorzorgsmaatregelen had getroffen. Het mag daarom geen verbazing wekken dat de Raad van Beroerten van de hertog van Alva hier weinig werk had om de stadsbevolking in het gareel te krijgen. Slechts zes Gouwenaren werden wegens relatief lichte vergrijpen, zoals het zingen van psalmen en een dochter gereformeerd laten dopen, veroordeeld tot verbanning. Het centrale gezag, in de persoon van Margaretha van Parma, was met de opstelling van de Goudse regenten zeer content en rekende de stad tot de “bonnes villes”.[11]

De overgang

Op 21 juni 1572 verscheen een klein ongeregeld legertje van geuzen onder leiding van jonkheer Adriaen van Swieten voor de stadspoorten. Waar van deze ‘brave stad’ op dat moment loyaliteit aan het Spaanse gezag verwacht mocht worden, gebeurde het tegenovergestelde. Zonder ook maar een schot te lossen, koos Gouda als eerste grote stad van Holland de zijde van de prins. De overgave betekende echter niet dat de magistraat de geuzen vrij spel bood, want zij geschiedde onder strikte voorwaarden. Als eis werd op tafel gelegd “dat over wedersijden wesen sal de liberteyt van den religie”. Geestelijken moesten met rust worden gelaten en niemand mocht zich vergrijpen aan kerken en kloosters. Opvallend is verder dat de Sint Janskerk niet in handen kwam van de gereformeerden, zo die er al in enige getale waren in de stad, maar hermetisch werd afgesloten. De grote stadskerk zou meer dan een jaar ongebruikt blijven. Terwijl Goudse priesters in de diverse kleinere kloosterkerken de mis opdroegen en de kleine groep gereformeerden de Onze Lieve Vrouwekapel ter beschikking kreeg voor haar diensten, zocht het stadsbestuur naarstig naar een middenweg om een vorm van kerkelijke eenheid in de stad te bewaren. Eind 1572 werd aan Willem van Oranje toestemming gevraagd de Sint Jan te mogen heropenen voor de grote meerderheid van katholieke gelovigen in de stad, “alsoe nyemant in syne gelove ofte consciëntie en behoert gedwonghen te syn”. Tegelijk werden de pastoor en de kapelaan van deze kerk onder zware druk gezet zich voortaan te beperken tot een predikatie en af te zien van de altaardienst, om zo de hervormingsgezinden tegemoet te komen. Beide geestelijken weigerden echter hun medewerking aan zo’n liturgische tussenoplossing en werden ontslagen.[12]

Enkele maanden later vaardigden de Staten van Holland een verbod uit op de openbare uitoefening van de katholieke religie en ontkwam ook Gouda er niet aan de stadskerk open te stellen voor de aanhangers van de nieuwe religie. Het stadsbestuur bleef echter vasthouden aan zijn streven om zoveel mogelijk inwoners van de stad onder één kerkelijk dak te verenigen, letterlijk én figuurlijk. Daarom ging de magistraat zich intensief bemoeien met de zoektocht naar en aanstelling van geschikte voorgangers. De voorkeur ging daarbij uit naar overgangsfiguren tussen Rome en Reformatie, waarbij men doorgaans uitkwam op voormalige priesters en monniken die bereid waren ten minste een deel van de hervormingsideeën te omarmen. Belangrijkste voorwaarde die aan hen gesteld werd, was het accepteren van zeggenschap van de stedelijke overheid in kerkelijke aangelegenheden. Daarnaast moesten zij bereid zijn op last van het stadsbestuur af te zien van strenge uitoefening van kerkelijke tucht en de synodaal voorgeschreven prediking van de Heidelbergse Catechismus, waarin de gereformeerde leer op systematische wijze wordt uitgelegd, achterwege te laten. Het stadsbestuur stelde zich daarbij nog lang op het standpunt dat deze leer slechts “bij conniventie ende provisie es aenghenoemen” in de stad, dus bij oogluiking en alleen maar voorlopig. Dit voorbehoud legde de vroedschap nog in 1583 op schrift vast.

De Goudse predikanten waren weliswaar vertegenwoordigd op de ‘meerdere’ vergaderingen van de gereformeerde classis (regionaal) en synode (provinciaal), maar stuitten daar bij herhaling op zware kritiek op de gang van zaken in hun gemeente. Daarmee raakten zij onontkoombaar tussen hamer en aanbeeld, aangezien het stadsbestuur forse beperkingen stelde aan hun taakinvulling en de gereformeerde vergaderingen dreigden met censuur (tuchtmaatregelen). Om aan deze problemen te ontkomen waren predikanten snel geneigd een beroep naar elders te aanvaarden, met als gevolg dat de Goudse gemeente te maken had met een groot verloop onder de voorgangers en maar moeizaam vorm kreeg. Pas met de komst van de charismatische predikant Herman Herbers, een voormalige monnik uit de Achterhoek, vond de Goudse magistraat de ideale kerkelijke leidsman. Zij stelde met genoegen vast dat zijn predikaties grote aantallen toehoorders trokken, waarbij hij ook de harten wist te stelen van degenen “die d’evangelische leere contrarie zyn”.[13]

Herbers zette zijn opvattingen in 1584 op schrift in een Corte verclaringhe. Uit dit geschrift blijkt dat hij onder meer het voor calvinisten cruciale geloofsstuk van de predestinatie verwierp. Met zijn opvattingen zat hij dicht bij die van de Duitse reformator Philippus Melanchton, reden waarom hij later ook wel als philippist is getypeerd.[14] In elk geval was het na de verschijning van dit boek voor de orthodox-gereformeerden zonneklaar dat Herbers een dwaalleer aanhing. Er volgenden dan ook slepende tuchtprocedures, waarbij de Zuid-Hollandse synode alles in het werk stelde om hem uit het ambt te zetten. Door behendig manoeuvreren, vertragingstactieken en – vooral – actieve steun van het Goudse stadsbestuur, behield Herbers echter zijn ambt.[15] De magistraat legde zich zelfs vast op de belofte Herbers in zijn dienst te zullen handhaven, ook als de synode onverhoopt mocht besluiten hem af te zetten.[16]

Bij de vervulling van vacatures werd voortaan louter nog gezocht naar geestverwanten van Herbers, waarin men slaagde door het aantrekken van de Duitse ‘binnenloper’ Harboldus Thombergius en de zoon van Herbers, Dirck (Theodorus). Gezamenlijk legden zij in 1607 hun leerstellige opvattingen zelfs vast in een eigen Goudse Catechismus, de Corte onderwijsinghe. Gereformeerde ambtgenoten buiten Gouda hadden geen goed woord over voor dit leerboekje. De Delftse dominee Reinier Donteclock noemde het “een schoe, die aen alle voeten past” en zag het als een kansloze poging om de eenheid in het verdeelde christendom te herstellen.[17] Ook de Zuid-Hollandse synode verwierp het boekje, dat volgens haar slechts geschreven was “tot dienst ende behaghen der Libertijnen, Arianen, Samosatenianen, Pelagianen, Wederdoopers, Ubiquitisten” en andere ‘dwalingen’.[18]

Vanaf de jaren tachtig kreeg het geheel eigen Goudse kerkmodel op deze wijze vorm. Door het zoekraken van de acta is helaas geen scherp zicht te krijgen op de kerkpraktijk van alledag. Wel is duidelijk dat geen hoge eisen werden gesteld aan het kerklidmaatschap, er niet of nauwelijks kerkelijke tucht geoefend werd, de catechismusprediking achterwege bleef, de overheid sterke bemoeienis had met de keuze van ouderlingen en diakenen en dat kerkenraadsvergaderingen weinig frequent werden gehouden. Calvinistische vluchtelingen die vanuit de Zuidelijke Nederlanden in de stad arriveerden keken waren dan ook hogelijk verbaasd over wat zij in de Goudse kerk hoorden en zagen. Toen zij zich daarover bij de synode beklaagden, kreeg Herbers het advies het contact met deze Vlaamse broeders niet te verliezen “dewijle deselve oock sijne schapen waren”.[19] In deze opmerking liggen al de zware problemen besloten, waarmee de Goudse ‘protestantiserende’ kerk een decennium later te maken kreeg.

Het eenheidsstreven van zoetemelkse geuzen

Hoewel er in Gouda zeer lage drempels bestonden voor kerklidmaatschap en het stadsbestuur ernaar streefde zoveel mogelijk Gouwenaren samen te brengen onder één kerkelijk dak, was elke vorm van geloofsdwang principieel uit den boze. Het stadsbestuur werd niet moe dit te benadrukken in talrijke Statenvergaderingen. Toen de Staten van Holland rond 1600 een gebrandschilderd raam (glas) schonken ten behoeve van de Goudse Sint Janskerk, koos de stad dan ook welbewust voor het thema “Vrijheid van consciëntie”. Daarmee werd zowel in de richting van de eigen burgers, als in de richting van het gewestelijk gezag een politieke beginselverklaring afgegeven die meer was dan een holle frase en ook in de praktijk invulling kreeg.[20] Het was zeker niet het enige moment dat de Goudse stadsbestuurders hun principiële opstelling op symbolische wijze onderstreepten. Zij deden dit bijvoorbeeld eerder al, toen de weduwe van de geëxecuteerde doper Faes Dirksz. het woonhuis van de voor de vervolging verantwoordelijk gestelde pastoor Bourgeois toegewezen kreeg.[21] Niet zozeer humaan, maar van meer politiek gehalte was de actie van het stadsbestuur in de eerste week van november 1590, enkele dagen na het overlijden van de vrijdenker Dirck Volkertsz. Coornhert in hun stad. Om hem te eren en ter onderstreping van hun eigen opvattingen stuurden de stadsbestuurders toen maar liefst tien exemplaren van diens Proces vant ketterdoden ende dwang der consciëntie naar prins Maurits.[22]

Uit deze demonstratieve – zo niet provocatieve – geste blijkt dat na Erasmus ook Coornhert van grote invloed is geweest op het vrijzinnige denken onder de bestuurlijke elite in Gouda. In dit geval was, anders dan bij Erasmus, de liefde zelfs wederzijds. Al in 1582 verschafte Coornhert de Goudse regenten met zijn bekende werk tegen de gewetensdwang, de Synodus van der Conscientien Vryheydt een richtsnoer voor hun politieke handelen.[23] Toen de auteur zes jaar later onder gereformeerde druk zijn tijdelijke woonplaats Delft moest verlaten, vond hij dan ook vanzelfsprekend een gastvrij onderdak in Gouda. “Door ’t delven comt men aen ’t gout, door de Delvenaers come ick bij de Gouwenaers”, aldus Coornherts literaire verwoording van deze gedwongen verhuizing.[24] Twee jaar lang zou hij hier nog een prentenwinkel drijven aan de Oosthaven en tegelijk een scherpe polemiek voeren met Justus Lipsius over het recht van de overheid om ketters te doden. Na zijn overlijden kreeg Coornhert zijn laatste rustplaats in de Sint Janskerk, waar zijn graf getooid werd met een grafschrift van zijn vriend Laurens Jansz. Spieghel.[25] Nog in de eerste decennia van de zeventiende eeuw bleek zijn aanhang in de stad aanzienlijk. In 1606 viel het de synodale gedeputeerden op dat op de Goudse kansel het woord ‘erfzonde’ doelbewust vermeden werd. Tegenover de classis verklaarden de Goudse predikanten desgevraagd dat zij het geheel met de gereformeerde leer op dit punt eens waren, “doch dat het woort erfsonde gelijckewel van haer in den gebede wert uuytgelaten om de swacheyt der coornhertisten wille, op hope dat se deselve souden ghewinnen”.[26]

Coornhert was zeker niet de enige opgejaagde vrijdenker die in deze jaren zijn toevlucht zocht en vond in Gouda. Zo kreeg ook Erasmus Backer hier een tijdelijk domicilie, nadat hij in de Domstad als voormalig assistent van pastoor Hubertus Duijfhuis moest wijken onder Leicesteriaans-gereformeerde druk.[27] Later zou Conradus Vorstius, de beoogde opvolger van Arminius als hoogleraar theologie in Leiden, een gastvrij onthaal vinden in Gouda omdat zijn benoeming geen doorgang kon vinden wegens verdenkingen van socinianisme. Deze leer, die zich onder meer kenmerkt door een ontkenning van de goddelijke drie-eenheid, was in gereformeerde ogen een gruwel.[28] Toch weerhield, tot grote ergernis van de Zuid-Hollandse synode, niemand in Gouda de omstreden theoloog ervan deel te nemen aan het avondmaal in de Sint-Janskerk. In de zeven jaar dat hij hier een reeks van verdedigingsschriften het licht liet zien, mocht hij zelfs aan de eerste tafel aanschuiven.[29]

Voor veelschrijvers als Coornhert en Vorstius was de nabijheid van boekdrukkers, die in volledige vrijheid kon werken, van eminent belang. Gelukkig voor hen voelden verschillende drukkers zich aangetrokken door de mogelijkheid die zij in Gouda kregen om onder bescherming van het stadsbestuur te drukken wat zij wilden. De voornaamste boekdrukker die zich hier vestigde was de Zuid-Nederlander Jasper Tournay. Hij zou zich niet alleen ontwikkelen tot de ‘lijfdrukker’ van Coornhert, maar bouwde in relatief korte tijd een indrukwekkend fonds op met werken van vrijzinnige signatuur. Zo gaf hij geschriften uit van eerdergenoemde Vorstius, van Calvijns tegenstrever Sebastiaan Castellio, van de spiritualist Sebastiaen Franck, van de Züricher predikant Rudolphus Gualtherus, van de in Leiden afgezette predikant Caspar Coolhaes en zelfs van de breed verfoeide geestdrijver David Joris. In samenwerking met de vanuit Lille naar Gouda uitgeweken boekverkoper Andreas Burier liet hij daarnaast nog vele werken van remonstrantse auteurs van de persen komen, zoals van Jacobus Arminius, Bernardus Dwingelo en de drie Goudse predikanten Eduard Poppius, Harboldus Thombergius en Dirck Hermansz. Herbers.[30] Collega’s van Tournay, zoals Jacob Migoen, Jan Zas Hoensz. en Petrus Simonsz. Kies gaven eveneens vele heterodoxe werken uit van Coornhert, Coolhaes, Vorstius en anderen.[31] De fondsen van deze Goudse boekdrukkers vormen als het ware de inktafdruk van het bijzondere geestelijke klimaat in het Gouda van die dagen.

De geestelijke vrijheid, die zo benadrukt werd door het Goudse stadsbestuur, gold nadrukkelijk ook voor de rooms-katholieken. De strenge plakkaatwetgeving van de Staten-Generaal werd niet of slechts halfslachtig toegepast. De katholieken waren weliswaar hun kerken en kloostergebouwen kwijtgeraakt, die op last van de Staten van Holland moeten worden gesloten en geconfisqueerd, maar de priesters en kloosterlingen mochten in de stad blijven wonen en werken. Hen werd geen strobreed in de weg gelegd om in woonhuizen de Heilige Mis op te dragen en de sacramenten toe te dienen. In de eerste veertig jaar nadat de katholieken naar het kerkelijk achtererf  waren verdreven, konden zij in Gouda terugvallen op de zielzorg van zeker dertig geestelijken, voor het merendeel voormalige kloosterlingen en priesters van de oude stempel.[32]

Rond 1612 waren de vertegenwoordigers van deze oude generatie katholieke geestelijken letterlijk en figuurlijk aan het einde van hun Latijn. Zij zouden in de daaropvolgende jaren in hoog tempo afgelost worden door in de nieuwe Trentse (contra-reformatorische) geest geschoolde priesters, waarbij zich zowel wereldheren als ordegeestelijken in de stad meldden. De eerste orde die missionarissen naar Gouda stuurde was die van de jezuïeten. Uit een verslag over de toestand in Gouda, dat zich bevindt in het ordearchief te Antwerpen, wordt ook vanuit deze hoek hoog opgegeven van de grote vrijheid die in Gouda bestond en die ertoe had geleid dat er “seer weijnich burgers sijn die professie doen van de nieuwe calvinische religie”. Volgens de paters was dit toe te schrijven aan de opstelling van de stadsbestuurders,  “synde ’t meerendeel van de afgevallene politijque ende soetemelxe geusen”. Dankzij deze zoetemelkse geuzen was er volgens de jezuïeten onder de burgers van uiteenlopende gezindte sprake van “groote eenicheyt, liefde ende eendrachticheyt”.[33] Een treffender typering van het bijzondere geestelijke klimaat dan in dit verslag uit onverdachte hoek wordt gegeven, is waarschijnlijk niet te vinden.

Oranje brengt de Goudse vrijzinnigheid om zeep

Met het overlijden van Herman Herberts in 1607 moest het Goudse stadsbestuur opnieuw op zoek naar een ondogmatische stadspredikant die een brede schare van gelovigen aansprak. Een geschikte opvolger werd gevonden in Eduardus Poppius, die zich als student in het Statencollege al had laten kennen als een aanhanger van Arminius. Met zijn komst naar de stad werd de bestaande vrijzinnige koers gewaarborgd. Als vanzelfsprekend belandde Gouda drie jaar later in het remonstrantse kamp, toen het theologische dispuut tussen de Leidse hoogleraren Arminius en Gomarus over de predestinatie en de vrije wil escaleerde. De aanhangers van eerstgenoemde zochten in een remonstrantie (verzoekschrift) bescherming bij de politiek, in casu de raadspensionaris Johan van Oldenbarnevelt, tegen een dreigende kerkelijke censuur. De drie Goudse predikanten behoorden tot de eerste ondertekenaars van deze remonstrantie, die – naar wel wordt aangenomen –  in Gouda werd opgesteld. Niet lang daarna kwamen de gomaristen met een weerwoord, in de vorm van een contra-remonstrantie.

De politisering van het theologische conflict bracht de jonge Republiek der Verenigde Nederlanden uitgerekend in het Twaalfjarig Bestand (1609-1618) aan de rand van een burgeroorlog. Van Oldenbarnevelt zag in zijn steun aan de remonstranten een goede gelegenheid zijn streven naar gewestelijke autonomie kracht bij te zetten, terwijl zijn tegenstrever prins Maurits, die fel tegenstander was geweest van de wapenstilstand met Spanje, het generaliteitsgezag wilde versterken en daarmee zijn politieke en militaire positie in het bestel. Met een demonstratieve kerkgang bij de contraremonstranten in de Haagse Kloosterkerk bekende de prins uiteindelijk kleur. Met een uitgekiende strategie dwong hij vervolgens Van Oldebarnevelt en zijn  remonstrantse medestanders figuurlijk en soms ook letterlijk op de knieën. De raadspensionaris werd gevangen genomen en berecht wegens hoogverraad, met als trieste slotacte de onthoofding van deze hoogbejaarde politicus op het Binnenhof.

Met de uitschakeling van zijn belangrijkste politieke beschermheer doemde ook voor Gouda donkere wolken op. Prins Maurits begon aan een zorgvuldig geplande campagne, waarbij hij onder dreiging van militair geweld in alle remonstrantse steden stadsbestuurders kwam vervangen door contraremonstrants gezinde medestanders. Naarmate de tijd verstreek en in de ene na de andere stad de wet op deze wijze werd verzet, liepen ook in Gouda de spanningen op. Een kleine, maar felle groep orthodox-gereformeerde Vlamingen in Gouda, die zich al ten tijde van Herman Herbers roerde, zag eindelijk de kans schoon de stad in degelijk calvinistisch vaarwater te loodsen. Zij hadden al rond 1615 geweigerd nog langer te kerken in de Sint Jan en zochten aanvankelijk hun heil bij geestverwante dominees in de omringende dorpen. Later gingen zij over tot vorming van een eigen dolerende gemeente, compleet met ouderlingen en diakenen, die heimelijk binnen de stadsmuren bijeen kwam. Toen het stadsbestuur bemerkte dat de dolerenden zelfs steun zochten bij prins Maurits was de maat vol en werd hard ingegrepen. Enkele van de vooraanstaande leden van de dolerende gemeente werden beboet, anderen werden zelfs uit de stad verbannen. Daarmee maakte de Goudse magistraat voor het eerst inbreuk op de decennialang zo principieel door haarzelf uitgedragen vrijheidsgedachte.

Alle maatregelen en diplomatieke missies ten spijt kon ook Gouda een wetsverzetting door Maurits niet ontlopen. Als laatste stad in de Republiek werd ook dit remonstrants-vrijzinnige bolwerk door de prins geslecht. Dat hij hier pas zo laat durfde ingrijpen en dat Ernst Casimir een jaar later een nieuwe politieke zuivering moest doorvoeren, geeft aan hoezeer de vrijzinnigheid in Gouda wortel had geschoten en hoe hardnekkig de weerstand tegen de calvinistische machtsgreep is geweest. Twee Goudse predikanten, Poppius en Thombergius, werden in Dordrecht ter synode veroordeeld om vervolgens naar het buitenland te worden gedeporteerd. De derde, Herbers junior, werd nog lange tijd ontzien omdat men vanwege zijn populariteit onder de Gouwenaars niet durfde op te treden. Uiteindelijk moest ook hij het veld ruimen. Daarna restte de grote vrijzinnig-gereformeerde stadsgemeente niet anders dan met forse tegenzin en pas na luid protest afstand doen van de Sint Janskerk, ten behoeve van de nog steeds zeer kleine gereformeerde gemeente.[34]

De nieuwe machthebbers, die met hulp van het stadhouderlijk gezag op de kussen waren geholpen, zagen hun aantreden blijkbaar niet alleen als een politieke overwinning, maar ook als een kerkelijke mijlpaal. Niet gespeend van enig cynisme liet een tegenstander daarom een naamlijst van de nieuwe burgemeesters, schepenen en vroedschappen in druk uitgeven, met erboven een fraai ornament en de opmerkelijke tekst Ad tertiam Reformatae Ecclesiae memoriam, ter herinnering aan de derde kerkreformatie![35] Het bleef niet bij dergelijke individuele blijken van ongenoegen. De politieke én kerkelijke verhoudingen in de stad raakten door de stadhouderlijke ingreep duurzaam ontwricht. Meer dan een halve eeuw lang waren stad en kerk praktisch onbestuurbaar door een heftige factiestrijd en persoonlijke tegenstellingen. De vrijzinnigheid raakte bij dit alles volledig in de verdrukking, waardoor Gouda geleidelijk in stevig gereformeerd vaarwater zou belanden.

Slot

Vriend en vijand waren het er destijds over eens dat zich in Gouda in de eerste vijftig jaar na aansluiting van de stad bij de opstand een zeer bijzondere vrijheid had ontwikkeld. Coornhert roemde de stad hierom al in 1590: “O Goude, die de goude vryheydt zo wijsselijck verkiest”.[36] Dominee Poppius noemde de vrije godsdienstoefening die in Gouda veertig jaar had bestaan “t exemplaer van moderatie voor alle steden”.[37] Hun calvinistische opponenten gebruikten uiteraard andere bewoordingen ter aanduiding van deze vrijheid. De gereformeerde predikant Festus Hommius sprak in 1612 over de stad als een ketternest (Goudam Haereticorum).[38] Geheel in lijn daarmee stelde de contraremonstrantse classis Gouda in januari 1619 vol afgrijzen vast dat Gouda “altyt is geweest het rattenest ende den dreckwaghen van alle ketterijen”.[39] Zelfs buitenstaanders als de jezuïeten merkten het bijzondere geestelijke klimaat in de stad op, dat zij toeschreven aan de politiek van zoetemelkse geuzen. Daarmee gaven uiteenlopende tijdgenoten reeds op overtuigende wijze aan dat Gouda met recht beschouwd mag worden als de kraamkamer van de vrijzinnigheid in de Nederlanden, een herinnering die in de loop der jaren wat vervaagd lijkt te zijn, maar die het verdient ververst te worden.


[1] G. Dekkers, ‘Persvrijheid in het Amsterdam van de Gouden Eeuw’. Historisch Nieuwsblad 2007, nr. 10, 16-23

[2] Paul H.A.M. Abels, ‘Van breed naar smal; van smal naar breed. De eigen weg van de Goudse kerk’, In: L. Brussee-van der Zee e.a. (red.), Balanceren op de smalle weg. Liber amicorum voor Kees van Duin, Alle Hoekema en Sjouke Voolstra (Zoetermeer 2002) 123-145.

[3] Voorbeelden ervan zijn de verwijdering van de oorspronkelijke grafsteen van Coornhert uit de Sint-Jan (in de achttiende of negentiende eeuw kwam hiervoor een slordige replica in de plaats) en het verwijderen van vrijzinnige geschriften uit de Goudse Librije (stadbibliotheek) halverwege de zeventiende eeuw, door toedoen van de orthodox-gereformeerde predikant en librijemeester Jacobus Sceperus. De remonstranten zijn er op hun beurt schuldig aan geweest dat de Goudse kerkenraadsacta en de acta van de classis Gouda tot 1619 zijn verdwenen.

[4] K. Goudriaan, ‘Fervente vroomheid in een bange tijd’, in: P.H.A.M. Abels e.a. (red.), Duizend jaar Gouda. Een stadsgeschiedenis (Hilversum 2002) 208-210 en A. van Eck e.a., ‘Meer den glazen alleen’, in: idem, 228-236.

[5] Paul H.A.M. Abels, ‘Der Goude eigend haar den grooten Erasmus toe’, in: P.H.A.M. Abels (red.), Erasmus en Gouda. Tidinge van Die Goude 24 (2006) 117-130..

[6] Van Eck, ‘Meer dan glazen alleen’, 228-231.

[7] Psalterium paraphrasibus illustratum, servata ubique ad verbum Hieronymi translatione. Zie over de verschillende uitgaven van dit werk B. & M. de Graaf, Doctor Reynerus Snoygoudanus ca. 1477 – 1st August 1537 [Bibliographies of Dutch Humanists] (Nieuwkoop 1968); Van Eck, ‘Meer dan glazen alleen’, 232-233.

[8] Van Eck, ‘Meer dan glazen alleen’, 264-265.

[9] Goudriaan, ‘Fervente vroomheid’, 212.

[10] Afschrift processtukken in: C.J. De Lange van Wijngaerden, Geschiedenis en beschrijving der stad van der Goude (Gouda 1879),  220-223. De in 1619 uit de stad gebannen remonstrantse predikant Poppius herinnerde het Goudse stadsbestuurders in 1621 nog fijntjes aan de afkeer van vervolging bij hun voorgangers: “Uwe voor-saten hebben ten tyde van de Spaensche placcaten hare in-ghesetenen selve ghewaerschouwt, opdat sij de executie souden moghen ontgaen”.  E. Poppius, Twee brieven. D’eene aen Bartholomaeum Nicolai, Contra-Remonstrantsch predikant binnen ter Goude: daer op een swaer vonnisse vande E.Magistraet der selve stede op den 18. novemb. teghen Poppium ghevolght is. D’ander aen de Remonstrantsche Ghemeynte binnen ter Goude: daer in van de eerste brief ende ’t vonnisse daer op ghevolght ghesproocken wordt (z.pl.1621) 34-35.

[11] J.G.J. van Booma, Gouda: van Rome tot reformatie. Een bijdrage tot de oudste geschiedenis van de Hervormde gemeente te Gouda’, in: P.H.A.M. Abels e.a. (red.), In en om de Sint-Jan. Bijdragen tot de Goudse kerkgeschiedenis (Delft 1989) 38.

[12] P.H.A.M. Abels, ‘Van ketternet tot bolwerk van rechtzinnigheid’, in: Abels, Duizend jaar Gouda, 417-418; Idem, ‘Voor de vrijheid en tegen Oranje’, in: idem, 308-316.

[13] Abels, ‘Van ketternest tot bolwerk van rechtzinnigheid’, 419-421.

[14] J.L. van der Gouw, ‘Herman Herbers te Wezel’, in: Abels, In en om de Sint-Jan, 61-74.

[15] A.J. van den Berg, ‘Herman Herberts (ca. 1540-1607) in conflict met de gereformeerde kerk’, in: C. Augustijn e.a. (red.) Kerkhistorische opstellen aangeboden aan prof.dr. J. van den Berg (Kampen 1987) 20-29.

[16] A.A.J. Rijksen, Gespiegeld in kerkeglas. Hollands leed en vreugd in de Glasschilderingen van de St. Janskerk te Gouda (Lochum 1945) 199-206.

[17] J. Uytenbogaert, Kerckeliicke historie (Rotterdam 1647) 410.

[18] P.J. Wijminga, Festus Hommius (Leiden 1899) 57-58.

[19] P.H.A.M. Abels, ‘Van Vlaamse broeders, Slijkgeuzen en Predestinateurs. De dolerende gemeente van Gouda 1615-1619’, in: Abels, In en om de Sint-Jan, 76.

[20] Paul H.A.M. Abels, Vensters des hemels en vensters op de wereld. De ‘protestantse glazen’ als politiek manifest (Gouda 1999).

[21] Dit blijkt uit het Goudse Vroedschapsboek, 11-12-1581. Streekarchief Midden-Holland, Oud Archief Gouda, inv.nr. 46.

[22] B. Becker (ed.), Bronnen tot de kennis van het leven en de werken van D.V. Coornhert [RGP Kleine serie, nr. 25] (’s-Gravenhage 1928) 102.

[23] In hedendaagse vertaling uitgegeven door J. Gruppelaar e.a. (eds.), D.V. Coornhert, Synode over gewetensvrijheid. Een nauwgezet onderzoek in de vergadering gehouden in het jaar 1582 te Vrijburgh (Amsterdam 2008). Zie J. van Eynatten, ‘Van godsdienstvrijheid naar mensenrecht. Meningsvorming over censuur en persvrijheid in de Republiek, 1579-1795’. BMGN 118 (2003) 1-21.

[24] Becker, Bronnen, 292.

[25] H.A. van Dolder-de Wit, Dirck Volkertsz. Coornhert in Gouda (Gouda 1989).

[26] Acta classis Gouda, vergadering ordinaris te Krimpen a/d IJssel, 4-7-1606. Het betreft hier een afschrift van een klein deel van de vroege, grotendeels verdwenen, classicale acta, berustend in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel. Dit actafragment, dat de jaren 1605-1606 beslaat, zijn uitgegeven door  C.A. Tukker in het Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis NS 48 (1967-1968) 72-88 en NS 51 (1970-1971) 42-48.

[27] Abels, ‘Van breed naar smal’, 131; P.H.A.M. Abels, J.G.J. van Booma, ‘Tussen Rooms-katholiek en Utrechts-gereformeerd. Het eigen karakter van het Utrechtse Reformatieproces’, in: H. ten Boom e.a. (red.), Utrechters entre-deux. Stad en Sticht in de eeuw van de Reformatie 1520-1620 (Delft 1992) 218-219.

[28] P.H.A.M. Abels, ‘Vorstius in Gouda, ‘het nest der ketters’. Tidinge van Die Goude 6 (1988) 7-9.

[29] Utrechtse Archieven, Oud Synodaal archief, Fris, inv.nr. 526 (dossier Gouda).

[30] P.H.A.M. Abels, ‘Spreekbuis voor dissenters. De drukkerij van Jasper Tournay’, in: N.D.B. Habermehl e.a. (red.), In de stad van die Goude (Delft 1992) 221-262.

[31] J.G.C.A. Briels, Zuidnederlandse boekdrukkers en boekverkopers in de Republiek der Verenigde Nederlanden omstreeks 1570-1630 (Nieuwkoop 1974) 64-72.

[32] P.H.A.M. Abels e.a. (eds.), Ignatius Walvis’ Goudsche katolijke kerk-zaeken (verschijnt 2009). Passim.

[33] Rijksarchief te Antwerpen, Archief Nederduitse provincie van de jezuïeten (inventaris door H. Callewier) nr. 3230: Waerachtich verhael van de oneenicheijt die tzeedert ettelycke jaeren ontstaen is tusschen de catholijcken binnen der Goude in Hollandt. Ende mede, hoe nootsaeckelyck ende proffijtelyck voor deese landen is de eerwaerde Societeit Jesu. [1612-1622], fol. 1-2. De tekst van deze bijzondere bron zal integraal als bijlage worden opgenomen in P.H.A.M. Abels, J.J. Hallebeek, M. Parmentier & D. Schoon (eds.), Ignatius Walvis’ Goudsche katolijke kerk-zaeken (verschijnt 2009).

[34] Abels, ‘Van ketternet tot bolwerk van rechtzinnigheid’, 426-431.

[35] Knuttel 2956. Kennelijk wordt met de drie reformaties gedoeld op de wetsverzettingen van 1572, 1618 en 1619. Eronder staat “Het vlackt meest af”, waarschijnlijk een verwijzing naar de remonstrantse regentenfamilie Vlack en een oordeel over het reformatieproces in de stad.

[36] D.V. Coornhert, Proces Vant Ketterdoden ende dwang der Conscientien. Tusschen Wolf-aardt Bisschop, Advocaat van Theodore de Beza metten zynen daar voor ende Dirick Volckartsz. Coornhert daar teghen sprekende. Tweede deel Kerckelijck. Ter Goude, By Jaspar Tournay. In den jare 1590, p. 4.

[37] Poppius, Twee brieven, 35-36.

[38] Wijminga, Festus Hommius, 136.

[39] Streekarchief Midden-Holland, Archief hervormde gemeente Gouda, Acta classis Gouda, 16-1-1619, fol. 14.

Dit bericht is geplaatst in Publicatie. Bookmark de permalink.

Reacties zijn gesloten.