Bij de dood van A.Th van Deursen; een slijkgeus met onderkoelde humor

Historisch Nederland heeft vandaag, 21 november, opnieuw afscheid moeten nemen van een kleurrijk historicus. Op 80-jarige leeftijd overleed in een verzorgingstehuis in Oegstgeest prof. dr. A. Th. [Arie] van Deursen, eminent kenner van de zeventiende eeuw. Met zijn baanbrekende werk Bavianen en Slijkgeuzen. Kerk en kerkvolk ten tijde van Maurits en Oldenbarnevelt legde hij in 1974 de grondslag voor een vernieuwende kerkgeschiedschrijving van de vroegmoderne tijd. Sinds de verschijning van dit werk waren het niet langer de theologen, die hun stempel drukten op de bestudering van reformatie en contrareformatie, maar werd deze rol overgenomen door sociaal ‘angehauchte’ historici. Ook voor de schrijver dezes, die zijn studie geschiedenis in 1976 in Nijmegen begon, was genoemde studie een belang-rijke inspiratiebron om zich te storten op deze thematiek. Veelzeggend voor de enorme invloed die Bavianen en Slijkgeuzen was, dat daarmee zelfs aan de Rooms-Katholieke Universiteit de aandacht werd gewekt voor de geschiedenis van de vroege reformatie. Onder de studenten van prof. dr. Mattheu Spiertz maakte Van Deursen ook daar school, wat leidde tot een hele reeks scripties en dissertaties over deze thematiek.

Het unieke van Van Deursen was, dat hij met zijn bestudering van kerkenraadsacta en classicale protocollen terugging tot de basis van de kerkgemeenschappen en zo het geloofsleven van de ‘kleine man’ uit de duisternis van de geschiedenis opdiepte. Nooit verborg hij daarbij zijn eigen rotsvaste overtuiging dat de preciezen in de vroege zeventiende eeuw het gelijk aan hun zijde hadden. Maar apologetisch werd zijn verhaal nooit, mede dankzij een vlotte pen en een magistrale onderkoelde humor. Met deze zeldzame combinatie trok hij een breed lezerspubliek, ook buiten de eigen vak- en geloofskring. Dat bleek voor het eerst, toen hij het vele archiefmateriaal dat hij voor Bavianen en Slijkgeuzen had verzameld, gebruikte voor een serie van vier boekjes over het alledaagse leven in de zeventiende eeuw, verschenen onder de prachtige titel Het kopergeld van de Gouden Eeuw.

Door zijn in humor en relativering verpakte principiële opstelling werd Van Deursen op zeker moment enigszins verheven tot een ‘cultfiguur’ onder intellectuelen van uiteenlopende schnitt. Met name rond de verschijning van zijn dorpsgeschiedenis over het zeventiende-eeuwse Graft was zijn roem wijdverbreid en sprak hij volle zalen en kerken toe over de vroege gereformeerde kerkgeschiedenis in de Nederlanden. Zijn oog voor detail en voor de belevingswereld van de ‘gewone man’ leed er niet onder, getuige zijn laatste werk over het kerkvolk in Katwijk dat nog onlangs verscheen.

Hoewel een van mijn belangrijkste inspiratoren, bleef er altijd een diepe kloof gapen tussen zijn en mijn geschiedopvatting. Aan de redactie van de Geschiedenis van Holland omschreef hij dit op karakteristieke wijze: “Met de bijdrage van Abels zit ik wat verlegen. Ze maakt op mij geen prettige indruk, maar misschien is dat enkel omdat zijn vooroordelen verschillen van de mijne”.  In zijn recensie van mijn proefschrift over de Reformatie in Delft en Delfland, dat ik in 1994 samen met Ton Wouters verdedigde, gaf hij opnieuw met de voor hem kenmerkende onderkoelde humor aan, dat onze afstandelijke benadering en technische analyse van de vroege kerk bepaald niet de zijne was. Maar het was ons volste recht om zo met de geschiedenis om te gaan. Ik zal deze erkenning van een van mijn leermeesters tot in lengte van dagen koesteren.

Dit bericht is geplaatst in Nieuws. Bookmark de permalink.

Reacties zijn gesloten.