VOORGANGERS OP DRIFT: VOORBEELDEN VAN PROBLEEMPREDIKANTEN IN DE CLASSIS EDAM EN DAARBUITEN

(lezing uitgesproken op 19 juni 2010 in de Lutherse Kerk van Edam, tijdens een mini-symposium ter gelegenheid van de presentatie van een historische studie over de classis Edam van Liesbeth Geudeke)

Dames en heren,

De doorvoering van de Reformatie in de Nederlanden zette in kerkelijk en maatschappelijk opzicht veel zaken op zijn kop. Oude vertrouwde structuren en verhoudingen werden ingrijpend aangepast. Uiteraard ging dat niet van het ene op het andere moment. In oudere literatuur over deze periode wordt de gang van zaken vaak nog tamelijk simpel voorgesteld: de pastoor vertrok en de dominee nam bezit van pastorie en kansel, waarmee de reformatie een feit zou zijn geweest. In werkelijkheid was de kerkverandering een moeizaam en langdurig proces, zo ook in Edam en omgeving, het gebied dat vandaag centraal staat dankzij het voortreffelijke proefschrift van Liesbeth Geudeke.

Een centrale rol in het reformatieproces werd uiteraard gespeeld door de dominees. Het zijn deze dienaren des Woords op wie ik vandaag de schijnwerpers wil richten en dan in het bijzonder de problemen om in die begintijd van de reformatie geschikte predikanten te vinden en te behouden. In dat opzicht was het binnen de classis Edam niet anders dan elders. De onverwacht snelle politiek-militaire ontwikkelingen in 1572 plaatste de jonge gereformeerde kerk voor het grote probleem om op korte termijn een groot aantal geschikte voorgangers te vinden, die in staat waren de nieuwe leer met overtuiging uit te dragen. De eisen die aan deze predikanten werden gesteld, waren niet misselijk. Zij moesten een gedegen theologische opleiding hebben genoten – bij voorkeur universitair –  , zij moesten van onbesproken gedrag zijn en zuiver in de leer. Daar kwam nog bij dat met hun komst een nieuw fenomeen zijn intrede deed in de pastorie, te weten de predikantsvrouw. Het celibaat van de rooms-katholieke geestelijkheid werd door de gereformeerden afgewezen, waarmee de kerkelijke gemeente nu ook moest wennen aan een voorganger die een echtgenote had en kinderen moest onderhouden. Het spreekt vanzelf dat ook dit gezinsleven geen ergernis mocht veroorzaken.

Bij het aantrekken van gereformeerde dominees en het toezicht houden op hun leer en levenswandel, speelde de classis een belangrijke rol. Deze regionale bestuurslaag tussen kerkenraden en synode, gevormd door alle predikanten uit dit gebied en afgevaardigde ouderlingen, hield streng toezicht op de gedragingen van de predikanten. Ook binnen de classis Edam werd bij elke vergadering stilgestaan bij predikanten die door hun gedrag of uitlatingen ophef hadden veroorzaakt in hun gemeente of daarbuiten. Dergelijke incidenten konden namelijk de geloofwaardigheid van de kerk als geheel ernstig schaden en koren op de molen zijn voor de tegenstanders van de gereformeerden. Vandaar dat er door de classis alles aan gedaan werd om eventuele onrust zo snel mogelijk weg te nemen.

Om predikanten op het rechte pad te houden had de classis de beschikking over een ingrijpend instrument: de kerkelijke tucht of censuur. Die hield in dat de classis een voorganger kon vermanen tot beter gedrag. Als hij daar geen gehoor aan gaf of zich schuldig had gemaakt aan ernstige vergrijpen, zoals overspel of openbare dronkenschap, kon de classis een openbare schuldbekentenis met belofte van beterschap eisen. De predikant moest deze doorgaans in de kerk, ten overstaan van zijn gemeente, moest afleggen. Bleef hij volharden in zijn wangedrag, dan kon de classis een procedure tot tijdelijke schorsing en in het uiterste geval zelf afzetting in gang zetten.

Uit het proefschrift van Liebeth Geudeke blijkt dat ook de classis Edam in dit opzicht haar handen vol gehad heeft aan probleempredikanten. Het beeld dat zij schetst wijkt in dit opzicht niet af van de gang van zaken in veel andere classes, zoals in de classis Delft en Delfland waar ik zelf uitgebeid studie naar heb gedaan. Het relatief grote aantal probleemgevallen in deze beginperiode was ook daar terug te voeren op het aanvankelijk bestaande tekort aan voldoende geschoolde en bekwame predikanten, waardoor genoegen genomen moest worden met minder geschikte kandidaten. Door middel van met name intensief classicaal toezicht slaagde de jonge gereformeerde kerk er echter vaak in rotte appels tijdig uit de mand te verwijderen.

De zaken waarmee predikanten uit de Edamse classis in opspraak kwamen waren zeer uiteenlopend van aard. Het is niet mijn bedoeling u hier een chronique scandaleuse te presenteren van zaken waaraan deze dienaren des Woords zich zoal schuldig hebben gemaakt. Maar ter inkleuring van mijn verhaal wil ik u enkele smeuïge details niet onthouden. Problemen rond predikanten konden betrekking hebben op hun leerstellige opvattingen, hun ambtsbetrachting of hun levenswandel. Wat betreft afwijkingen in de leer moet gezegd worden dat de Edamse classis er zeer genadig van af is gekomen. In de eerste  vijftig jaar van haar bestaan moest slechts één keer om die reden tot een afzetting besloten worden. De Bestandstwisten tussen remonstranten en contraremonstranten, die elders zelfs tot classicale scheuringen hebben geleid, lijken vrijwel geheel aan Edam voorbij te zijn gegaan. De classis bleef in stevig contraremonstrants vaarwater.

De enige leerafwijkeling die de classis kopzorg bezorgde was Petrus Aemilius. Al in 1596 had de classis twijfels over diens opvattingen over de predestinatie en de vrije wil en om die reden werd hij afgewezen. Toch slaagde hij er in 1601 in om in Broek en Waterland aan de slag te gaan als predikant. Daar genoot hij de steun van een deel van de gemeente, maar joeg hij tegelijkertijd de plaatselijke overheid tegen zich in het harnas door op de kansel tegen haar uit te varen. Bovendien bleef hij zijn afwijkende leerstellige opvattingen uitdragen, waarbij hij ook medebroeders in de classis van zijn gelijk trachtte te overtuigen. In 1608 was zijn positie niet langer houdbaar en wist de classis Edam zijn ontslag door te drukken, ook al verzette een deel van de gemeente zich hier fel tegen. De bekende kerkhistoricus professor Van Deursen zegt dat Aemilius daarmee het eerste slachtoffer is geworden van de Bestandstwisten. Hij neemt de grenzen van het Bestand dan wel erg ruim, want dat zou pas een jaar later afgesloten worden. Maar hij heeft in zoverre gelijk dat Aemilius met zijn afwijzing van de predestinatie, zijn pleidooien voor een menselijke vrije wil, het bepleiten van het nut van goede werken en  de verwerping van de geschriften van Calvijn in leerstellig opzicht wel heel dichtbij de opvattingen van Arminius kwam. Wellicht heeft dit vroegtijdige ingrijpen van de classis Edam uiteindelijk voorkomen dat meer predikanten zich achter deze remonstrantse voorman schaarden.

Niet zozeer afwijkingen in de leer, maar een onzuivere levenswandel hielden de classis Edam dan ook het meest bezig. Opvallend vaak is daarbij sprake van schendingen van de bestaande opvattingen over huwelijk en seksualiteit.  Eerder wees ik al op de voor die tijd nieuwe situatie van een getrouwde kerkelijke voorganger en de hoge eisen die daaraan gesteld moesten worden om katholieke en andere critici geen aanleiding te geven om de gereformeerden te bespotten. Voorwaarde was dan ook dat een predikant wettig in het huwelijk trad en geen echtelijke zijsprongen beging. In het Edamse bracht met name de coïtus anticipatus ofwel voorechtelijke bijslaap een voorganger diverse keren in opspraak. Zo was er de zaak van Carolus Petri, predikant in Purmerend, waarover in 1606 het verhaal rondging dat hij al een jaar ongehuwd samenwoonde met zijn dienstmaagd, die hij ook bezwangerd had.  Het tragische van dit verhaal was dat de vrouw getracht had de zwangerschap af te breken door middel van het drinken van een weeënopwekkend drankje en kort daarna – of wellicht daardoor – was overleden. Petri bekende voor de classis de bijslaap, maar verklaarde niets te weten van een zwangerschap, laat staan van een poging tot abortus. Uiteindelijk deed hij openbare schuldbekentenis en verzoende hij zich met zijn gemeente.

Minder vergevingsgezind was diezelfde gemeente van Purmerend tegenover Petri’s opvolger Jozua de Keldere, die zich liever deftig De la Cave liet noemen. Deze predikant was gepromoveerd in de godgeleerdheid, maar niet in de omgang met gemeenteleden. Al kort na zijn aantreden wist hij vele vijanden te maken binnen de gemeente door zijn ontactisch en confronterend optreden. Die tegenstanders grepen dankbaar de kans om van deze predikant af te komen, toen zij er achter kwamen dat hun dominee een geheime liaison was begonnen met een rijke koopmansdochter uit Amsterdam. Toen deze dame het waagde om zich in Purmerend te laten zien, verstopte De la Cave haar snel bij zijn zus in Hoorn, maar dat was te laat. De rapen waren gaar. De la Cave was woedend omdat zijn critici volgens hem van een veer een molensteen maakten en hij vertrok overhaast naar het buitenland. Latere pogingen om weer met zijn gemeente in het reine te komen haalden niets uit. In 1622 werd hij formeel ontslagen.

Beide Purmerendse zaken zijn voorbeelden van een al te intieme omgang met het andere geslacht die predikanten in de problemen kon brengen. De coïtus anticipatus werd weliswaar bestraft, maar omdat er veelal toch een huwelijk met de betreffende vrouw op volgde, minder zwaar aangerekend dan zoiets als overspel. Bij echtbreuk werd korte metten gemaakt met een predikant, zoals Lambertus Valckenaer ervoer, die in 1584 om die reden werd afgezet als predikant van Edam.

Een andere krijtende zonde die predikanten zwaar werd aangerekend was openbare dronkenschap. Het meest schrijnende voorbeeld hiervan in de classis Edam betrof dominee Cornelius Lettingius uit Oosthuizen. Hij presteerde het zelfs om in beschonken toestand wartaal uit te slaan aan het sterfbed van een gemeentelid en had in zijn gedrag alle kenmerken van een alcoholist. Uiteindelijk was hij dan ook niet meer te handhaven en moest hij worden afgezet.

Een laatste categorie probleempredikanten kenmerkte zich door nalatigheid in de ambtsbediening. Zo was dominee Theodorus  Houtman van Landsmeer en Buiksloot drukker met lesgeven, ‘koehouden’ en handel, dan met de verrichting van zijn pastorale taken. Bij huisbezoeken sprak hij niet over God, maar over wereldse zaken. Dit alles tot ongenoegen van veel gemeenteleden, die hem liever kwijt dan rijk waren. Uiteindelijk namen beide partijen in goed overleg afscheid van elkaar. In dit laatste geval schemert nog een ander probleem voor de predikanten van het eerste uur door. De traktementen waren vaak zeer karig, waardoor zij op tal van andere manieren moesten proberen te voorzien in hun levensonderhoud voor zichzelf en hun gezin. Dominee Houtman was zeker niet de enige die een schooltje en een boerderij erbij moesten runnen om voldoende inkomen te verwerven.

Uit genoemde voorbeelden blijkt dat de classis Edam niet heeft geaarzeld om in te grijpen op momenten dat een voorganger zichzelf en daarmee de gehele gereformeerde kerk in opspraak bracht. Disciplinering van het predikantencorps met behulp van de kerkelijke tucht is wellicht de belangrijkste bijdrage geweest van de classicale organen aan het reformatieproces in de Nederlanden. Deze rol van de classis krijgt nog meer reliëf als wij de situaties in bijvoorbeeld de classis Edam, of in de door mij bestudeerde classis Delft en Delfland, vergelijken met de toestand in de provincie Utrecht. Door tegenwerking van de Staten van Utrecht konden in dit gewest tot 1620 geen classicale verbanden worden ingesteld. Het gevolg hiervan was dat er niet of nauwelijks toezicht kon worden uitgeoefend op de leer en het leven van de predikanten. Hierdoor konden vogels van velerlei pluimage, die elders waren afgezet of verdreven, een predikantsplaats vinden in het Sticht. Vanuit Holland werd met grote bezorgdheid gekeken naar deze ontwikkeling. Het aantal klachten over deze Utrechtse toestanden liep uiteindelijk zo hoog op, dat de Hollandse synodes besloten enkele gedeputeerden af te vaardigen om een onderzoek in te stellen. Dat moest uiteraard in het geheim gebeuren en met behulp van informanten, aangezien de Utrechtse overheid uiteraard geen prijs stelde op deze Hollandse bemoeizucht. Uit het onderzoeksverslag van deze gedeputeerden blijkt dat in de Utrechtse steden en dorpen inderdaad talrijke dominees werkzaam waren die elders in opspraak waren gekomen door ernstige misdragingen of dwalingen in de leer. Veel van dergelijke ‘lopers’ hadden zich in andere gebieden niet kunnen handhaven omdat het classicale toezicht er strenger was geworden en zochten hun toevlucht in Utrecht. Daarmee werd het gewest Utrecht in de eerste twee decennia van de zeventiende eeuw min of meer het afvalputje van de gereformeerde kerk.

Een bekend en door mij intensief bestudeerd voorbeeld van zo’n ‘loper’ was Pibo Ovittius van Abbema. Reconstructie van zijn loopbaan laat zien dat deze uit Friesland verbannen polygamist laat zien dat hij door heel de toenmalige Nederlanden en het aanpalende Duitse gebied heeft gezworven en daarbij er telkens weer in slaagde voor korte tijd aan de slag te gaan als predikant en soms ook als pastoor. Hij ontwikkelde daarbij een scherpe neus voor kansen, die zich met name voordeden bij plotselinge gebiedsuitbreiding door militaire veroveringen. In dat geval, zoals bij de verovering van Oldenzaal in 1597, was Ovittius er als de kippen bij om zich aan te melden bij de kerkelijke gremia als kandidaat-predikant. Van een classicaal verband was er dan nog geen sprake en dus evenmin van een grondig antecedentenonderzoek. Zo kon Ovittius de eerste predikant van Enschede worden, erheen gestuurd door de kerkenraad van Deventer die bij ontstentenis van de classis dergelijke taken tijdelijk waarnam. Uiteindelijk werd Ovittius echter steeds weer achterhaald door geruchten over zijn verleden en zag hij zich gedwongen zijn biezen te pakken. Ook in deze regio zag hij op enig moment de kans schoon om zich aan te melden, niet in de classis Edam, maar op het onder de classis Alkmaar ressorterende eiland Wieringen. Daar zou hij het een half jaar uithouden totdat bleek dat hij als gereformeerd predikant in het geheim ook de rooms-katholieken als pastoor bediende. Uiteindelijk zou Ovittius net als vele collega-lopers in het Utrechtse belanden, waar zoals gezegd geen classicaal toezicht bestond en hij zich moeiteloos kon handhaven als predikant van achtereenvolgens Nichtevecht, Hagestein en Zuilen.

De titel van deze korte voordracht luidt ‘ predikanten op drift’. De voorbeelden uit de classis Edam en van Pibo Ovittius laten zien dat deze drift nadrukkelijk in gang werd gezet en gehouden door de classicale vergaderingen, in hun streven een predikantencorps te hebben dat zijn roeping nakwam en de jonge kerk niet in opspraak zou brengen. De classis Edam heeft zich naar mijn stellige overtuiging uitstekend van deze taak gekweten.

Ik dank u voor uw aandacht.

Dit bericht is geplaatst in Lezingen. Bookmark de permalink.

Reacties zijn gesloten.