De kleingeestigheid van een groot geleerde

Bespreking van een nieuwe biografie van Hugo de Groot door Paul H.A.M. Abels

[Recensieartikel, verschenen in Tijdschrift voor Nederlandse Kerkgeschiedenis 10 (2007) 86-89

Een van de grootste lacunes in de Nederlandse historiografie is nog immer het ontbreken van een allesomvattende studie van de Bestandstwisten. Het thugodegrootheologische geschil tussen arminianen (remonstranten) en gomaristen (contraremonstranten), dat nauw ver-weven raakte met diepe politieke tegenstellingen en de jonge Republiek op de rand van een burgeroorlog bracht, heeft in de daaropvolgende vier eeuwen geleid tot een stortvloed van detailstudies. Nog steeds hebben die vaak de vorm van een biografie, waarin het conflict bezien wordt vanuit het gezichtspunt van één van de vele hoofdrolspelers. Uiteraard kregen de belangrijkste politieke contrahenten zo’n levensbeschrijving. Zo is er de vijfdelige monumentale biografie van raadspensio-naris Johan van Oldenbarnevelt van J. den Tex en na lang wachten kreeg ook prins Maurits in 2000 zijn biograaf, in de persoon van A.Th. van Deursen.

Ook aan diverse theologen en predikanten, zowel van remonstrantse als contraremonstrantse zijde, zijn in de loop der jaren monografieën gewijd. Te denken valt aan de biografieën van G.P. van Itterzon over Gomarus en van J.H. Maronier over Arminius. In dit genre zijn er verder onder meer ook het driedelige werk van H.C. Rogge over Johannes Wtenbogaert en de studie van H. Edema van der Tuuk over Synodevoorzitter Johannes Bogerman. Los van deze levensbeschrijvingen zijn de Bestandstwisten dikwijls ook op lokaal niveau uitvoerig aan de orde gekomen in diverse stedelijke reformatie- en stadsgeschiedenissen en in studies over kerkelijke of politieke gremia, zoals classes, synoden en provinciale staten.  Ook vanuit kerkelijk perspectief is het conflict kundig beschreven door A.Th. van Deursen in Bavianen en Slijkgeuzen. Van een synthese van al deze werken is het echter tot op heden helaas nooit gekomen.

Weer een nieuwe, en zeker niet onbelangrijke, bouwsteen voor deze synthese heeft dit voorjaar het licht gezien in de vorm van een vuistdikke biografie van Hugo de Groot. Aan deze veelzijdige rechtsgeleerde en bestuurder zijn in het verleden reeds vele (deel)studies en levensbeschrijvingen gewijd, maar Henk Nellen is de eerste historicus die het heeft aangedurfd hem in al zijn facetten te portretteren. Hij doet dit met name aan de hand van de omvangrijke correspondentie van Grotius, die verspreid over de wereld bewaard wordt in maar liefst 120 verschillende collecties. Dat de biograaf tussen 1980 en 2001 een van de bezorgers is geweest van de uitgave van deze correspondentie, maakte hem bij uitstek gekwalificeerd voor deze taak.
Zoals vrijwel elke biograaf heeft ook Nellen zichtbaar geworsteld met wat de Nijmeegse historicus Poelhekke ooit aanduidde als de altijd ruziënde zusjes Chronologie en Thematiek. Hoewel hij niet afwijkt van de klassieke en meest gekozen vorm bij een biografie, het chronologisch geordende levensverhaal, laat de auteur niet na de lezer in de inleiding al vooraf te attenderen op een thematische hoofdlijn in zijn verhaal, namelijk een vertroebelde driehoeksverhouding van de auteur met twee geleerde tijdgenoten, te weten Daniël Heinsius en Claude Saumaise. Als deze verhouding het centrale thema van het boek moet zijn, is de ondertitel van de biografie, “Een leven in strijd om de vrede” – nog afgezien van het kromme Nederlands – weinig gelukkig en zeker niet treffend gekozen.
Met zijn preliminaire opmerkingen verraadt Nellen een focus, die gedurende het hele boek dominant blijft en in sterke mate bepaald wordt door de bron die de auteur zelf het beste kent, namelijk de genoemde geleerdencorrespondentie. De lezer krijgt daardoor een weinig verhullende inkijk in de omgangsvormen, mores en naijver van zeer geleerde mannen uit de zeventiende eeuw, die zeker niet altijd in het voordeel van Grotius uitpakt. Tegelijk blijft hij met talrijke vragen zitten met betrekking tot de meer aardse activiteiten van de hoofdpersoon, die niet of in veel mindere zijn neergeslagen in brieven.   Doordat Nellen zo sterk steunt op de correspondentie van Grotius, heeft hij hier en daar nadrukkelijk verzuimd actief op zoek te gaan naar controle-informatie en andere bronnen. De indruk bestaat dat hij weinig aanvullend archiefonderzoek heeft gedaan. Een voorbeeld is Grotius’ mededeling dat hij aan de Delftse Latijnse school les kreeg van Phoebus Paulinus Schonovius. De merkwaardige – niet bestaande – voornaam had al argwaan moeten wekken en een blik in de lerarenlijst zou hebben geleerd dat er geen leraar met die naam aan deze school verbonden is geweest. Een ander voorbeeld is de typering van de uit Kampen verdreven remonstrantse predikant Assuerus Matthisius, die Grotius in Hamburg onderdak verschafte. In het licht van Grotius’ nadrukkelijke vrijage met het socinianisme in deze jaren zou het voor de lezer zeer verhelderend zijn te vernemen dat deze een leerling van Vorstius was geweest. Eenzelfde bezwaar gaat ook op voor Martinus Ruarius: deze omstreden sociniaanse theoloog duikt diverse keren op in het verhaal en de lezer had dan ook liever iets meer vernomen over het socianisme in het algemeen en Ruarius’ achtergrond in het bijzonder. Een laatste blijk van Nellens verzuim in dit opzicht is zijn mededeling dat Grotius zeer geïnteresseerd zou zijn in Coornhert. De lezer moet dit voetstoots van hem aannemen, maar het blijkt verder nergens uit.
Als we het bezwaar van een tamelijk eenzijdig brongebruik terzijde leggen, dan levert deze biografie tal van interessante inzichten op met betrekking tot het aspect dat vanuit kerkhistorisch oogpunt het meest interessant is in het levensverhaal van Hugo de Groot, namelijk zijn rol als auctor intellectualis van de religiepolitiek van Van Oldenbarnevelt. Onbelangrijk in het licht van Grotius’ levensloop was deze rol allerminst: die rol heeft hem weliswaar net niet, gelijk zijn politieke baas, de kop gekost, maar wel zijn vrijheid. Met hulp van zijn vrouw, Maria van Reigersbergh, wist hij op spectaculaire wijze in de fameuze boekenkist aan die beknelling te ontsnappen. Deze spectaculaire Houdini-act avant-la-lettre leverde hem eeuwige roem op, die onlangs nog verbeeld werd door plaatsing van de boekenkist in de historische canon, maar destijds verspeelde hij daarmee voorgoed zijn ‘verblijfsvergunning’ in de Republiek.
De religieuze Werdegang van Grotius komt dankzij Nellen uitvoerig aan de orde, waaruit duidelijk wordt dat de geleerde zijn leven lang het ideaal van kerkelijke eenheid heeft gekoesterd. Daarbij heeft hij achtereenvolgens zijn heil gezocht bij het remonstrantisme, het socianisme en het katholicisme. Het eenheidsideaal lijkt Grotius ontwikkeld te hebben in zijn contacten met de door hem zeer gewaardeerde en gerespecteerde remonstrantse voorman Johannes Wttenbogaert. De door deze predikant voorgestane gematigdheid in de predestinatieleer om zo de toeloop van luthersen, doopsgezinden en katholieken naar de publieke kerk te versterken, werd door Grotius en zijn politieke ‘baas’ Johan van Oldenbarnevelt politiek vertaald in een streven naar een brede staatskerk. Beide politieke voormannen en hun remonstrantse protegees zagen deze kerkpolitiek als een reële optie. Een prachtige illustratie hiervan is de rede die Grotius in Amsterdam hield over de Bestandstwisten, waarin hij krachtig de suprematie van de staat over de kerk verdedigde en tolerantie binnen de bestaande publieke kerk verdedigde. Nellen noemt de creatie van een brede confessionele grondslag echter een illusie en ziet het als een bewijs voor de politieke naïviteit van zijn hoofdpersoon. Hij gaat daarbij echter voorbij aan het gegeven dat dit ideaal in een stad als Gouda wel degelijk in verregaande mate was gerealiseerd, tot contraremonstrantse krachten van buiten de stad met hulp van de sterke arm van Maurits hier op brute wijze een einde aan maakten. Niet voor niets durfde Maurits de bestuurders van deze stad pas als laatste (en niet Rotterdam, zoals Nellen abusievelijk stelt) van hun kussens te jagen, bang als hij was voor massale protesten. Ook in diverse andere steden hebben bestuurders, predikanten en grote groepen kerkgangers zo’n breed kerkbeeld gekoesterd en nagestreefd, tot zij onder dreiging van geweld en druk van theocratische drijvers dit ideaal moesten laten varen (zo’n tweehonderd dominees werden in de Republiek van de preekstoel gejaagd).
Het gaat dan ook zeker te ver om Grotius, in elk geval in deze fase van zijn leven, grote naïviteit in politicis aan te wrijven. Dat hij wel degelijk een politiek vooruitziende blik had, bewees Grotius in 1607, toen hij wees op de grote risico’s van een bestand met de Spanjaarden. Volgens hem had de oorlog tot dan toe als bindmiddel in de samenleving gediend. Hij vreesde echter dat de wankele staatsconstitutie met haar grote volksinvloed in geval van een bestand middelpuntvliedende krachten opeens vrij spel kunnen geven. Voorwaar een prognostisch inzicht, dat niet als zodanig door Nellen wordt gesignaleerd en gewaardeerd. Dat Grotius tijdens zijn ballingschap tegen beter weten in onrealistisch bleef hopen op verzoening en realisatie van zijn oorspronkelijke idealen, doet aan deze constatering niets af.
Met de wetsverzettingen door Maurits, de gevangenneming van de politieke leiders, de executie van Van Oldenbarnevelt (over de rechtmatigheid waarvan Nellen geen eigen standpunt durft te formuleren) en de Synode van Dordrecht verdween het ideaal van de brede staatskerk voor lange tijd uit de Nederlandse politieke en kerkelijke realiteit, maar dus niet uit de geest van Grotius. Eenmaal ontsnapt en gevlucht naar het buitenland werd hij niet moe zijn idealen en zijn handelen te verklaren en te verdedigen, onder meer in zijn Verantwoordinghe uit 1621 en het geschrift De Veritate of Bewijs van den Waren Godsdienst (1622). Tijdens zijn verblijf in Hamburg zocht hij nadrukkelijk contact met socinianen, onder wie de eerdergenoemde Ruarius. Deze stroming kenmerkte zich name door de ontkenning van de goddelijke drie-eenheid. De vraag dringt zich dan ook op wat Grotius, met zijn kerkelijke eenheidsidealen, te zoeken had bij deze in brede kring verketterde stroming. Nellen kan hiervoor blijkbaar ook geen bevredigende verklaring geven, maar haast zich te verzekeren dat Grotius in Hamburg zijn banden met het socianisme weliswaar heeft versterkt, doch deze leer zeker niet heeft aanvaard. Hij maakt echter niet duidelijk wat hij dan wel heeft gezocht in deze stroming.   hugodegroot-loevestein
Het beeld van Grotius wordt naarmate de biografie vordert niet positiever. In contrast daarmee is het beeld  dat de lezer krijgt van Grotius’ vrouw Maria van Reigersbergh. Zij is de ware heldin van het verhaal, een toonbeeld van dienstbaarheid en opofferingsgezindheid en tegelijk gezegend met praktisch inzicht (zie de door haar bedachte ontsnapping) en een zakelijke instelling (zij weet in tegenstelling tot haar man met uitgevers wel tot zaken te komen). In alles bleef zij haar man steunen en trachtte zij waar zij maar kon zijn karakterologische tekortkomingen te compenseren of te neutraliseren. Manlief – uit de brieven tussen beiden spreekt voortdurend genegenheid – Hugo de Groot daarentegen is tot op het bot verbitterd, voelt zich ondergewaardeerd en miskend en zit vol zelfmedelijden. Ronduit stuitend is de brief die hij schreef na het overlijden van zijn dochter. De strekking van dit epistel komt erop neer dat zij maar blij moest zijn dat haar tal van problemen door dit ontijdige overlijden bespaard waren gebleven, zoals het vinden van een goede wederpartij. Voor het overige etaleert hij in deze brief vooral zelfbeklag. Ook als dit schrijven wordt getypeerd als een voorbeeld van neostoïsche sublimatie van het verdriet over het verlies van een dochter, getuigt de combinatie met andere in de brief aangeroerde zaken toch van een groot gebrek aan inlevingsvermogen. Ook Nellen moet in dit gedeelte van de biografie soms merkbaar moeite doen zijn irritatie over zijn hoofdpersoon te onderdrukken. Dat gaat ook op voor de opstelling van Grotius in zijn contacten met geleerde collega’s, die dikwijls getuigt van benepenheid en kleingeestigheid. Maar op andere plekken vereenzelvigt Nellen zich soms al te zeer met zijn hoofdpersoon, zoals in deze merkwaardige verzuchting : “Het zal voor Grotius een hele opluchting zijn geweest dat (de jonge student) Van Bommel kort daarop stierf”. Al met al laat de auteur echter tussen de regels door merken dat hij Grotius een benepen karakter toedicht. Expliciet maakt hij dat echter niet, want de biograaf heeft het helaas niet aangedurfd om in een slotbeschouwing een scherpe karakterologische schets te geven van zijn hoofdpersoon. En daar rekent de lezer van een biografie toch bij uitstek op.
Het ontbreken van deze finishing touch is echter niet alleen toe te schrijven aan de auteur. Bij een goede redactie van het boek zou dit bezwaar zeker zijn gesignaleerd. In dat geval zou de auteur ook zijn behoed voor slordig taalgebruik (eerste begin, het pleit beslissen, voordeel wist te puren, gehandhaafd blijven, reputatie kreeg een bluts, op pensioen gaan, te alle(n) tijde), het gebruik van neologismen (inburgering), volstrekt misplaatste uitwijdingen (over Voskuils Beerta – sic! – of het volksverhaal over het omslaan van de bladzijde van het Erasmusstandbeeld) en geforceerde pogingen tot vlotschrijverij (“Reigersbergh greep deze gelegenheid fluks bij de haren” of “Maar de medaille had ook een donkere keerzijde”. Als we de uitgever toch een veeg uit de pan geven, dan mag ook niet onvermeld blijven dat de drukkwaliteit van de afbeeldingen abominabel is, dat de plaatsing van kleurenafbeeldingen tussen de voetnoten een affront aan de lezers is en dat een aparte bijlage met een opgave van geschriften van Grotius node gemist wordt.
Maar laten we niet afsluiten in mineur. Hoewel Nellen overduidelijk meer thuis is in de vroegmoderne geleerdencorrespondentie dan in de politiek-religieuze constellatie van de Republiek van die tijd, is hij er toch in geslaagd ook de grote betekenis van Grotius voor het Bestandsconflict helder voor het voetlicht te brengen. De waarde van deze passages liggen daarbij vooral in de uitlichting van de politiek-religieuze opvattingen van de geleerde en wat minder in een analyse van zijn politieke handelen. Dat de auteur wat dat betreft de wereldvreemdheid van Grotius deelt, blijkt uit een merkwaardige stelling aan het eind van het boek. Grotius had in een tijd waarin scheiding van kerk en staat een ongekende oplossing was, zich volgens Nellen beter neer hebben kunnen leggen bij de beperkingen van de staatsmacht in plaats van de controverse aan te wakkeren of op te rakelen ten koste van de eigen gemoedsrust, werkkracht en reputatie. Hier spreekt de kamergeleerde die liever veilig achter zijn bureau blijft en met de pen strijdt, dan zijn idealen najaagt in de hitte van de politieke actualiteit. Met deze biografie van Grotius is de behoefte aan integrale analyse van de Bestandstwisten alleen nog maar sterker geworden.
N.a.v. Henk Nellen, Hugo de Groot. Een leven in strijd om de vrede 1583-1645. Uitgeverij Balans Amsterdam 2007 (ISBN 978 90 50188340), €45,-

 

Dit bericht is geplaatst in Publicatie. Bookmark de permalink.

Reacties zijn gesloten.