Goudse duvelstoejager brengt Maria naar Waddinxveen

Paul H.A.M. Abels

Verschenen in: Tidinge van Die Goude. Tijdschrift Historische Vereniging Die Goude 24 (2006) 98-106

In de geschiedschrijving over Gouda wordt doorgaans weinig of geen aandacht besteed aan gejager2beurtenissen en activiteiten die net buiten de stad hebben plaatsgevonden. De stad werd en wordt vaak beschreven als een soort eiland. Hoe onterecht deze historische blikvernauwing is, blijkt maar weer eens uit de lotgevallen van een even opmerkelijke als omstreden Gouwenaar, de zeventiende-eeuwse rooms-katholieke pastoor Cornelis de Jager. Hij heeft een niet te onderschatten rol gespeeld in de wederopluiking van het katholicisme in deze contreien na de Reformatie, maar zijn werk is goeddeels onopgemerkt gebleven. Zelfs zijn Goudse ambtgenoot, de stadsgeschiedschrijver Ignatius Walvis, besteedt in zijn kerkhistorische geschriften maar weinig woorden aan De Jager. Zijn naam komt alleen voor in Het Goudsche Aartspriesterdom uit 1712, waar Walvis hem noemt als een welbemiddeld Gouds priester die de eerste na-reformatorische pastoor van Waddinxveen zou zijn geweest.[1] Dat zijn naam en werkzaamheden onlangs weer eens aan de vergetelheid zijn ontrukt, danken wij aan een groep enthousiaste vrijwilligers uit Waddinxveen, die zich bezighoudt met de geschiedenis van de aan de Gouwe gelegen Sint-Victorparochie. Dankzij hen heeft De Jager zelfs ook een gezicht gekregen. Reden genoeg om dit Goudse buitenbeentje ook voor de Tidinge eens aan een nadere beschouwing te onderwerpen.

 

Goudse wortels
De geringe aandacht van pastoor Walvis voor de werkzaamheden van Cornelis de Jager is op het eerste gezicht opmerkelijk. Hij noemt hem immers een Gouds priester en alle geestelijken die vanaf de Reformatie in Gouda werkzaam zijn geweest worden uitvoerig besproken in zijn voornaamste geschrift, De Goudsche Katholijke Kerk-zaken. Zoniet De Jager. Uit zijn beschrijving van de Waddinxveense kerkzaken blijkt waar de schoen waarschijnlijk wrong. Daar meldt Walvis namelijk dat De Jager voor zijn komst naar Waddinxveen al enige jaren dienst deed bij zijn grote aartsvijanden, de jezuïeten. Voor deze ordegeestelijken had Walvis geen goed woord over en ook de Goudse katholieken die hen steunden konden rekenen op zijn toorn en hoon. Zo bezien is het al heel wat dat Walvis het oordeel van anderen over De Jager niet onvermeld laat: “Men verhaald veel van ’s Mans eenvoudige en boetplegende Godsvrucht”.[2] Het eenvoudige, dat bleek uit De Jagers voorliefde voor Mariadevotie en volksreligiositeit, zal Walvis overigens persoonlijk tegen de borst hebben gestuit, aangezien hij als rechtgeaard jansenist[3] een afkeer had van dergelijke – door de jezuïeten sterk bevorderde – vroomheidspraktijken.

Aangezien Walvis dus al met al een weinig overvloedige bron is om zicht te krijgen op de activiteiten van De Jager, zijn wij aangewezen op enkele andere bronnen die overigens om uiteenlopende redenen wel met enige argwaan en voorzichtigheid gebruikt moeten worden. Die bronnen betreffen zijn eigen aantekeningen, die bewaard worden in het kerkarchief van Waddinxveen[4] en een Latijns geschrift van De Jager, getiteld “Fundatio Stationis in Flore-Valle”, over de stichting van de Waddinxveense statie.[5] Daarnaast zijn de notulen of acta van de gereformeerde kerkenraad van Gouda een belangrijke bron.[6]

Voor zijn afkomst kunnen we daarnaast een beroep doen op de Goudse retroacta (doop-, trouw- en begraafboeken), belastingkohieren en notariële akten. Daaruit valt af te leiden dat Cornelis de Jager in Gouda werd geboren als zoon van Jan Florisz. de Jager en Martigen Jansdr. van Souburgh. Zijn ouders traden op 20 november 1605 in het huwelijk voor de schepenen van het stedelijke gerecht,[7] waar alle niet-gereformeerden terecht konden voor hun echtverbintenis. Korte tijd later, op 24 april 1606 kocht het pasgetrouwde stel een groot huis aan de Westhaven, de belangrijkste gracht van Gouda (perceel nummer 25).[8] Hieruit blijkt dat Jan Florisz. de Jager en/of zijn vrouw stamden uit vermogende families. Hij had al voor zijn huwelijk een aanstelling verworven als secretaris van de stad Gouda en zijn naam prijkt dan ook onder vele officiële documenten van het stadsbestuur. Daarnaast trad hij ook op als advocaat en notaris.[9]

Alles wijst erop dat Jan Florisz. de Jager en zijn gezinsleden rooms-katholiek waren. Dat hij niettemin het publieke ambt van stadssecretaris mocht bekleden is kenmerkend voor Gouda, waar het stadsbestuur lange tijd weigerde om de gereformeerde kerk net als elders in Holland een bevoorrechte positie te geven en publieke ambten alleen te vergeven aan personen die lidmaat van de gereformeerde kerk waren of deze leer ten minste waren ‘toegedaan’. Maar zelfs nadat prins Maurits in 1618 de bakens had verzet ten gunste van de gereformeerden behield de katholieke De Jager zijn secretarisambt, een functie die hij bekleedde tot zijn overlijden in 1633.[10]

De katholieke opvoeding die de kinderen van Jan Florisz. en Maritgen Jansdr. kregen, wierp zichtbaar vruchten af. Het oudste kind, dochter Cornelia, besloot op negentienjarige leeftijd “de werelt te verlaten ende nijet te komen ten huwelicken state”. Uit deze formulering in een notariële acte uit 1623 wordt duidelijk dat zij al op jeugdige leeftijd koos voor een leven als geestelijk dochter, ook wel klopje genoemd. In Holland was het na de doorvoering van de Reformatie niet meer mogelijk in te treden in een klooster omdat alle conventen op last van de overheid waren gesloten. Een leven als klopje was dan ook het enige alternatief voor meisjes die voelden dat ‘Christus op de deur van hun hart klopte’ en hun leven volledig in Zijn dienst wilden stellen.[11] Zij konden dit doen door zich onder de bescherming te plaatsen van een priester die hun biechtvader en beschermheer werd. De beslissing van Cornelia werd door haar ouders gerespecteerd, maar om te voorkomen dat haar erfdeel bij haar overlijden of door haar toedoen zou vervallen aan “eenige geestelickheyt” besloten zij wel bij de notaris vast te laten leggen dat haar kindsdeel zou toevallen aan haar broers. Bij leven mocht zij overigens wel het vruchtgebruik van dit bezit hebben.[12]

Cornelia had ten minste twee jongere broers. Beide broers, Govert en Cornelis, verschenen in 1653 weer bij de notaris, samen met hun inmiddels hoogbejaarde zus. In verband met haar ouderdom en broze gezondheid lieten zij vastleggen dat alle bezittingen van het drietal zouden toevallen aan de langstlevende.[13] Van Govert is verder niets bekend. Cornelis had op dat moment reeds een volledige priesteropleiding achter de rug aan de universiteit van Leuven. Na zijn priesterwijding was hij rond het midden van de zeventiende eeuw teruggekeerd naar zijn geboortestad. Hij betrok daar zijn ouderlijk huis aan de Westhaven, waar zijn moeder nog steeds woonde.[14] Hoewel hij geen ordegeestelijke was, assisteerden hij aanvankelijk de jezuïeten bij hun bediening in hun schuilkerk aan de Keizerstaat. Ook verzorgde hij er catechismusonderricht.[15]

Een gebeurtenis aan het einde van 1656 of het begin van 1657 zorgde voor een ingrijpende verandering in het leven van broer en zus De Jager. Op de zolder van het huis ‘De Schaar’ aan de Peperstraat (nr. 68), bewoond door de regentendochter Niesje Jansdochter de Vrie, vond Cornelis het wonderdoend Mariabeeld terug dat ooit in de Sint-Janskerk had gestaan.[16] Het was daar in veiligheid gebracht door de ouders van Niesje, op het moment dat de kerk in 1573 overging in gereformeerde handen . De Jager slaagde erin het beeld te kopen en gaf het een prominente plaats in de neerkamer van het huis aan de Westhaven. In plaats van nog langer assistentie te verlenen aan de jezuïeten begon De Jager vervolgens min of meer voor zichzelf, waarbij hij zijn woonhuis ging gebruiken als schuilkerk.

Weldra bleek volgens De Jager, dat het Mariabeeld zijn wonderdoend karakter van voor de Reformatie niet was verloren. Dat kwam volgens hem al in juni 1657 aan het licht, toen een door twee duivels bezeten vrouw, Margaretha de Wit, er niet in slaagde zonder vrees de kamer waarin het beeld was geplaatst te betreden. Daarop ging de priester het beeld ‘inzetten’ bij de duiveluitdrijvingen (exorcisme) die hij geregeld toepaste. In het geval van Margaretha slaagde hij erin, na hevige worstelingen en ten koste van een gebroken rib bij de ongelukkige vrouw, haar van haar bezetenheid af te helpen. De Jager schreef dit succes toe aan de bijzondere hulp van Maria.

Het verhaal van de geslaagde duiveluitdrijving ging als een lopend vuurtje door de stad. Het gerucht drong zelfs door tot in de Goudse consistoriekamer van de gereformeerde kerk. De kerkenraad moest in deze jaren diverse keren met afschuw constateren dat de rooms-katholieken steeds vrijmoediger werden, de verboden tot openbare uitoefening van hun godsdienst aan hun laars lapten en steeds meer de concurrentie  aangingen met de gereformeerden bij de ‘jacht op zieltjes’.[17] Een in hun ogen gruwelijke afgoderij als het exorcisme van Cornelis de Jager kon dan ook niet onweersproken blijven. De felste van de Goudse predikanten, Jacobus Sceperus, vermeldt deze gebeurtenis dan ook uitvoerig in zijn in 1658 verschenen boek Geschenck op geseyde St. Nicolaes avont, waarin hij tal van ‘paepse stouticheden’ over de hekel haalt. Hij noemt daarbij overigens de priester niet bij zijn echte naam, maar duidt hem cryptisch aan als de “Duyvel-Jager”. Voor de goede verstaander was daarmee zonder meer duidelijk op wie hij doelde. De spottende dominee schetst in zijn boek twee versies van het verhaal dat de ronde deed in de stad, maar van de inzet van het Mariabeeld maakt hij geen gewag. [18] Mogelijk had De Jager dit aspect doelbewust voor de buitenwacht verzwegen uit vrees dat het miraculeuze kleinood door justitie in beslag genomen zou worden.

jager1

De schuilkerk aan de Westhaven, waar het Mariawonder zich had voltrokken, werd – volgens De Jager op aanwijzing van de verslagen duivels – ingericht als vaste verblijfplaats voor het beeld, dat een plaats kreeg in een ‘tabernakel’, een af te sluiten kastje voor heilige voorwerpen, met beschilderde deuren. Daarmee waren de wonderen de wereld nog niet uit, zoals opnieuw bleek nadat een voor het beeld geplaatste lamp was gedoofd. De lamp begon op een dag spontaan weer te branden. Door deze en andere wonderen voelden broer en zus De Jager zich aan Maria verplicht een meer eervolle en openbare plaats te vinden voor het beeld, het liefst een eigen kapel of kerk. Om middelen voor dit doel vrij te maken werd het huis aan de Westhaven op 12 december 1659 verkocht.

 
Een eigen kerk in Waddinxveen
Volgens mededelingen van Cornelis de Jager zouden hij en zijn zus de gelofte hebben gedaan dat de langstlevende ervoor zou zorgen dat het beeld een definitieve plaats zou krijgen in een openbare kapel of kerk. Na het overlijden van Cornelia nam haar broer deze taak op zijn schouders. In het feitenrelaas beschrijft hij hoe dit voornemen uiteindelijk even buiten Gouda, op Waddinxveens grondgebied, zijn beslag kreeg. De Jager doet het voorkomen of hij daarin geleid werd door de zachte en onzichtbare hand van Maria. Alle belangrijke gebeurtenissen die zich in dit verband voordeden vonden volgens hem namelijk plaats op voor de Mariaverering bijzondere dagen. In zijn schets van de stichting van de Waddinxveense statie door De Jager volgt Goudriaan bij gebrek aan andere bronnen het relaas van de priester, al moet hij erkennen dat er in de dateringen enkele ongerijmdheden zitten.[19] Daarbij zag hij echter de kerkenraadsacta over het hoofd, waarin veelvuldig melding wordt gemaakt van de in de ogen van de gereformeerden aanstootgevende en bedreigende activiteiten van dit Goudse katholieke buitenbeentje. Ook de Waddinxveense auteurs van het pas verschenen boek over de St-Victorkerk hebben deze belangrijke bron niet gebruikt.

Als een buitenbeentje ontpopte De Jager zich niet alleen door zijn Mariadevotie en exorcisme, maar in letterlijke zin ook met zijn locatiekeuze voor een nieuw te bouwen kerk. Hij was zich er terdege van bewust dat hij onder het wakend oog van de Goudse gereformeerde kerkenraad en het door dit college aanhoudend tegen de katholieken opgestookte Goudse stadsbestuur geen schijn van kans had om op Gouds territorium een nieuwe, voor devotie bestemde kerk te bouwen. Hij liet zijn oog daarom vallen op een locatie die net buiten de invloedssfeer van de Goudse justitie lag, op Waddinxveens grondgebied. Na eerst toestemming voor een standplaatswijziging te hebben verworven van zijn kerkelijke superieuren (apostolisch-vicaris Boudewijn Cats of coadjutor Johan van Neercassel), kon De Jager op Pinksteren 1662 daar voor het eerst de mis opdragen in een woonhuis. Zijn verhuizing naar Waddinxveen zou op Onze Lieve Vrouwe Visitatie (2 juli) haar beslag hebben gekregen. Van tien dagen later dateert een oorkonde waarin De Jager toestemming kreeg in zijn nieuwe woonplaats een Rozenkransbroederschap op te richten, waarmee de datering van zijn komst naar Waddinxveen ook uit andere bron wordt bevestigd.[20] Zijn misvieringen zouden in de maanden daarop tot twee keer zijn verstoord door de baljuw van Rijnland, volgens De Jager uitgerekend op twee belangrijke hoogtijdagen voor Maria: 15 augustus (Maria Hemelvaart) en 8 september (Maria-Geboorte). De tweede keer werd hij in de boeien geslagen en naar Leiden overgebracht. Pas na betaling van een hoge boete (1500 gulden) kon hij – uitgerekend op 4 oktober (Maria-Rozenkrans) – naar zijn dorp aan de Gouwe terugkeren.

De oorspronkelijke locatie die De Jager op het oog had voor de bouw van een kerk bleek door dit alles toch minder geschikt. Met behulp van zijn niet onaanzienlijke vermogen[21] kocht hij daarom een grondstuk aan de Goudkade onder Bloemendaal, nabij de plek waar thans de in 1880 ingewijde Sint-Victorkerk staat. Dit gebied behoorde bestuurlijk bij de aan de overzijde gelegen ambacht Bloemendaal, waar de baljuw de katholieken gunstiger gezind zou zijn dan die van Rijnland.[22] De transactie werd bezegeld op 7 december 1662. In het daaropvolgende voorjaar van 1663 werd een begin gemaakt met de bouw van een kapel annex pastorie. Even leken de kerkelijke autoriteiten nog roet in het eten te gooien, want het werd De Jager verboden zonder toestemming van rechtsgebied te veranderen. Ook in deze kwestie zag Maria volgens de bouwlustige pastoor niet werkeloos toe. Hij verhaalt hoe het beeld een maand voor dit onheil onbedaarlijk begon te zweten waardoor zelfs het in de nabijheid staande beeld van Johannes de Doper vochtig zou zijn geworden. Uiteindelijk zou de bouw toch verder ongehinderd doorgang hebben gevonden.
 

Gouda in het geweer
Nadat het kerkgebouw gereed was en ook het Mariabeeld van Gouda naar Waddinxveen was overgebracht, kon De Jager voor het eerst de Heilige Mis opdragen in het nieuwe onderkomen. Uiteraard gebeurde dat op een feestdag van Maria, te weten Maria Rozenkrans (1663). Twee maanden later was ook zijn woonhuis gereed[23] Deze chronologie wordt bevestigd in een bron uit het ‘vijandige’ – gereformeerde – kamp. Al die tijd roerde de kerkenraad van Gouda zich niet, maar in het najaar van 1664 luidde men de noodklok: “paep De Jager set sich terneder aen de Gout-kae”! De broeders beschikten inmiddels over diverse bewijzen dat hij zich daar had gevestigd “om te oeffenen sijne afgoderije”. Daarom werden de dominees Sceperus en De Moor spoorslags afgevaardigd naar de Goudse baljuw Herbert van der Meijde, opdat “dit quaet in sijn geboorte worde gestickt ende tegengegaen”.[24] Deze actie zou het begin zijn van een hele reeks pogingen om de wereldlijke autoriteiten te bewegen de nieuwbakken Waddinxveense pastoor een halt toe te roepen. Blijkbaar zagen de Goudse gereformeerden zijn activiteiten als een grote bedreiging, ook voor de eigen stad en gemeente. Niet voor niets maakten zij melding van een “toeloop der papouwen van alle canten derwaerts”.[25]

De Jager mocht dan over een kerk of kapel beschikken, wij moeten ons daar ook weer niet al teveel bij voorstellen. En al helemaal niet dat dit gebedshuis van buiten er als zodanig uitzag. De Werkgroep ‘Geschiedenis van de Sint-Victorparochie’ heeft in hun boek een reconstructie van het gebouwtje gemaakt, aan de hand van een ‘bouwtekening’ uit 1740, die berust in het archief van de Gecommitteerde Raden van Holland en West-Friesland. Daaruit blijkt dat de kerk een lengte moet hebben gehad van ongeveer 11,5 meter en een breedte van 7 meter. De kerk kende een nokhoogte van 7,5 meter en had een rieten kap. De dwars ervoor gebouwde pastorie zorgde ervoor dat het bedehuis vanaf de straat onttrokken werd aan het zicht.[26] Dat de Waddinxveners er al met al redelijk in slaagden hun kerk ‘verborgen’ te houden, blijkt ook uit een rapport dat januari 1665 werd uitgebracht aan de Goudse kerkenraad. Daarin werd gemeld dat “in ’t bewuste huijs van paep De Jager geen groote kameren en sijn, bequaem om vele menschen gelijckelijck te vatten”. Bovendien ontkenden de bewoners dat er kerkelijke bijeenkomsten werden gehouden.[27]

Na vele klachten en verzoeken van de kerkenraad ging de Goudse baljuw in november 1665 ook maar eens persoonlijk poolshoogte nemen aan de Goudkade. Omdat hij De Jager daar niet thuis aantrof, ontbood hij hem naar Gouda. De pastoor gaf bij die gelegenheid toe dat in zijn huis “paepsche conventiculen” plaatsvonden, maar bezwoer dat er nooit meer dan veertig personen aan deelnamen. De baljuw legde hem een verbod op om nog langer dergelijke godsdienstoefeningen te houden.[28] Feitelijk hoefde De Jager zich hiervan niets aan te trekken, aangezien de verboden van de baljuw geen rechtskracht hadden in de polder Bloemendaal, en hij deed dat dan ook niet. Het gevolg was dat de kerkenraad de machteloze baljuw aanhoudend bleef bestoken met klachten over de pastoor.

In de zomer van 1666 moest ook de kerkenraad tot zijn teleurstelling vaststellen dat de Goudse baljuw niet bij machte was De Jager een halt toe te roepen. In arrenmoede richtten de getergde gereformeerden zich toen maar tot de baljuw van Bloemendaal, die van een delegatie van maar liefst vier predikanten te horen kreeg dat de dreigementen aan het adres van De Jager nu eindelijk eens waargemaakt moesten worden. Maar in oktober bleek dat deze gerechtsdienaar nog steeds geen actie had ondernomen.[29]

Twee jaar later, in augustus 1668 was deze situatie nog steeds ongewijzigd. De Jager resideerde nog steeds aan de Goudkade. Hij droeg er niet alleen de mis op, maar had er ook zijn faam als exorcist weer meer dan waargemaakt. Zo had hij in 1667 Margje Cornelis, een jong meisje uit Reyerskoop (bij Boskoop) bevrijd uit duivelse machten.[30] Berichten over deze geruchtmakende duiveluitdrijving droegen er waarschijnlijk mede toe bij dat de Goudse kerkenraad na een periode van relatieve inactiviteit besloot de aanval op De Jager te heropenen. Dit keer werd de Goudse baljuw maar weer eens tot ingrijpen aangespoord. Tegelijkertijd besloot men een Gecommitteerde Raad van het Hof van Holland, Cant, te hulp te roepen.[31]

Het duurde echter nog tot februari van 1669 vooraleer de door het Hof aangespoorde baljuw enige vorm van actie ondernam. Hij begaf zich op een zondag naar Waddinxveen om aldaar vast te stellen dat er wel “eene plaetse met kerckelijcke ornamenten versien, maer geene vergaederinge was”. De kerkenraad zag nu eindelijk de kennelijke onwil en het onvermogen van de baljuw in. Aangezien Bloemendaal niet behoorde tot de jurisdictie van Gouda en kerkelijk ook niet ressorteerde onder de classis Gouda, werd het besluit genomen in deze zaak te “supersederen” (zich er niet meer mee te bemoeien).[32]

Daarmee leek een wijs besluit te zijn genomen, maar nog hetzelfde jaar zou blijken dat de Gouwenaren toch moeilijk konden nalaten zich met Waddinxveense aangelegenheden te bemoeien. De stimulans daartoe kwam van de classis Woerden, de kerkelijke ring waartoe de gereformeerde gemeente van Waddinxveen behoorde. De Goudse kerkenraad rook daarmee alsnog een kans om zich te ontdoen van deze dwarse ‘paep’ en zond daarom toch maar weer een delegatie naar baljuw Van der Meijde. Hij werd gehouden aan zijn eerdere beloften een einde te maken aan ’s mans praktijken, waarbij de kerkenraad hem er ook nog maar weer eens aan herinnerde dat De Jager zich enkele jaren daarvoor zelfs had beziggehouden met duiveluitdrijving; wederom een bevestiging van hetgeen de pastoor zelf optekende. En passant deed de kerkenraad aan de gerechtsdienaar ook melding van een andere klacht betreffende De Jager. In zijn huis zou ook worden gecatechiseerd door een tweetal klopjes, de gezusters Weijntie en Aeltie Dirks. De gereformeerde predikant van Waddinxveen, Thomas Stochius, had daarover zijn beklag gedaan bij Jan Gerritsz de Lange, “een voornaem voorstander van de papisten aldaer”.[33]

De Goudse baljuw zou kort daarop voor het eerst tot actie overgaan. Eind mei ‘stoorde’ hij een zondagse misviering van De Jager, waarbij alle namen van de aanwezigen werden genoteerd. Deze kerkgangers kregen vervolgens een boete opgelegd voor het bijwonen van een clandestiene godsdienstoefening, hetgeen mogelijk was op basis van de Hollandse plakkaatwetgeving. Van der Meijde mocht daarop warme dankbetuigingen van het consistorie in ontvangst nemen.[34] De Waddinxveense pastoor toonde zich echter allerminst onder de indruk van dit justitiële ingrijpen en bleef de mis opdragen in zijn kerk. De Goudse kerkenraad probeerde daarop de handen ineen te slaan met de classis Woerden en de kerkenraad van Waddinxveen, maar kreeg van die zijde tot troost te horen dat deze kerkvergaderingen ook al jaren tevergeefs hadden geprobeerd hulp te krijgen van de verschillende overheden in hun strijd tegen De Jager.[35] Daarmee was het dan toch gedaan met de Goudse strijdlust. De naam van Cornelis de Jager komt na deze ontnuchterende constatering niet meer voor in de kerkenraadsacta.

Resteert de vraag waarom de Goudse gereformeerden zich jarenlang zo druk hebben gemaakt om een pastoor in het buitengebied van de stad. Bij het doornemen van de kerkenraadsacta valt op dat deze vanaf 1664 werkelijk bol staan van de klachten over de rooms-katholieken. De Jager was daarbij weliswaar lange tijd de belangrijkste steen des aanstoots, maar ook sterk toegenomen activiteit van priesters uit de stad zelf baarden de predikanten en ouderlingen grote zorgen. Dit “steijgerende pausdom” bedreigde zelfs de eigen gemeente. Veelvuldig was sprake van gereformeerden die door de katholieken in hun geloof aan het wankelen werden gebracht en soms zelfs afvallig werden. Het is niet ondenkbaar dat ook De Jager Gouwenaren naar zich toe wist te trekken. De concurrentieslag tussen beide religies woedde in die jaren in alle hevigheid, waarbij het door de kerkenraad – vrijwel steeds aangevuurd door de felste predikant in zijn midden, dominee Jacobus Sceperus[36] – te hulp geroepen stadsbestuur nauwelijks bereid bleek de gevraagde assistentie te verleden via het handhaven van de bestaande anti-katholieke plakkaatwetgeving.[37] De bijzondere gebetenheid van het consistorie op De Jager zal daarnaast te maken hebben gehad met zijn in gereformeerde ogen gruwelijke devotiepraktijken, waarover Sceperus in 1658 al had geschreven en die hij in het Waddinxveense nu ook in de semi-openbaarheid vrijwel ongestoord kon voortzetten.
 

Naspel
De Waddinxveense pastoor heeft zijn werk nog enkele jaren mogen voortzetten, tot hij 3 januari 1673 overleed. Naast zijn geschriften heeft hij een drietal tastbare herinneringen nagelaten, die tot op de dag van vandaag in Waddinxveen worden bewaard. Allereerst is er een fraaie ciborie (miskelk), die door De Jager persoonlijk werd aangeschaft. Daarnaast hangt in de pastorie een geschilderd portret van hem, waarop aan de achterzijde in het Latijn staat vermeld dat deze eerste (na-reformatorische) pastoor van Waddinxveen in een geur van heiligheid is overleden. Het meest indrukwekkend is echter het middeleeuwse Mariabeeld uit de Goudse Sint-Janskerk, dat door De Jager van een stoffige zolder werd gehaald en nu alweer ruim driehonderd jaar wordt bewonderd en vereerd in de opeenvolgende kerken die op deze plek aan de Gouwe in de loop der jaren zijn verrezen.

 

Naar aanleiding van: Kees van Veen (red.), Altijd een teken van licht. De kerklocaties van de katholieken in Waddinxveen door de eeuwen heen. Werkgroep ‘Geschiedenis van de Sint-Victorparochie’ Waddinxveen 2005 – 69blz. – ISBN 90 6469 814 7 –  €12,50 (te bestellen bij het parochiesecretariaat, email sintvictorparochie@hetnet.nl of tel. 0182-612452

 

 

 

 

 

 

 


[1] J.J. Hallebeek, M.F.G. Parmentier (eds.), Ignatius Walvis. Het Goudsche Aarts Priesterdom 1712 (Delft 1999) 232.

[2] Hallebeek, Parmentier, Het Goudsche Aarts Priesterdom, 233.

[3] Jansenist was de aanduiding voor de aanhangers van de door Rome veroordeelde opvattingen van de Ieperse bisschop Cornelius Jansenius. Geschillen over zijn strenge leeropvattingen en over het bestuur van de Hollandse kerkprovincie leidden ertoe dat de jansenisten zich van Rome afsplitsten, eerst als Oud-Bisschoppelijke Clerezij, later als Oud-Katholieken.

[4] Voor de Waddinxveense kladaantekeningen van De Jager hebben wij ons gebaseerd op de bijdragen van Koen Goudriaan over de Mariadevotie ter plaatse: Koen Goudriaan, Waddinxveen, in: P.J. Margry, Ch. Caspers (eds.), Bedevaartplaatsen in Nederland. 1. Noord- en Midden-Nederland (Amsterdam-Hilversum 1997) 785-792 en Koen Goudriaan, ‘Een Gouds Mariabeeld in Waddinxveen’. De Schatkamer. Regionaal Historisch Tijdschrift 11 (1997)11-22.

[5] K. van Veen (red.), Altijd een teken van licht. De kerklocaties van de katholieken in Waddinxveen door de eeuwen heen. (Waddinxveen 2005) 17. Dit geschrift bevond zich begin twintigste eeuw in de bibliotheek van het Grootseminarie van Warmond, maar is thans zoek. In Waddinxveen beschikt men wel over een afschrift.

[6] SAMH, Archief Hervormde kerk, kerkenraadsacta..

[7] SAMH, Trouwboek schepenen, 6-11-1605.

[8] SAHM. Huizenboek Matthijs, Westhaven 25.

[9] G. Ackermans, Herders en huurlingen. Bisschoppen en priesters in de Republiek, 1663-1705 (Amsterdam 2003)382.

[10] SAMH, Begraafboeken Sint-Jan.

[11] Deze spirituele oorsprong van het woord ‘klopje’ is onlangs overtuigend aangetoond door E.M.F. Verheggen in haar proefschrift Beelden voor passie en hartstocht. Bid- en devotieprenten in de Noordelijke Nederlanden, 17e en 18e eeuw (Zutphen 2006).

[12] SAMH, Notarieel archief, 128/242v: 2-6-1627.

[13] SAMH, Notarieel archief, 156/391: 24-4-1654.

[14] SAMH, Kohier van de 200ste penning, 1653, fol. 38v: weduwe van Johan Floris de Jager, Westhaven, aangeslagen voor 37.000 gulden.

[15] Goudriaan, ‘Een Gouds Mariabeeld’, 16.

[16] Goudriaan heeft in beide genoemde bijdragen overtuigend aangetoond dat dit Mariabeeld inderdaad het (waarschijnlijk enige overgeleverde) beeld is dat vóór de Reformatie in de Sint Jan heeft gestaan.

[17] SAMH, Archief Hervormde Gemeente Gouda, inv.nr. 3(?), Acta kerkenraad 1650-1664, passim.

[18] Goudriaan, ‘Een Gouds Mariabeeld in Waddinxveen’ 16-17.

[19] Goudriaan, ‘Een Gouds Mariabeeld in Waddinxveen’ 17-18.

[20] Van Veen, Altijd een teken van licht, 19. Hier wordt het document met de schriftelijke toestemming van 12 juli 1662 groot afgebeeld. Helaas is het stuk in het bijschrift abusievelijk gedateerd op 1622.

[21] SAMH, aangiste successierechten Gouda, inv.nr. 3858, fol. 186verso en 3876, fol. 29.

[22] Van Veen, Altijd een teken van licht, 19.

[23] Goudriaan, Waddinxveen, 789-790.

[24] SAMH, Archief Hervormde Gemeente, inv.nr. 4: acta kerkenraad, 30-10-1664.

[25] SAMH, Archief Hervormde Gemeente, inv.nr. 4: acta kerkenraad, 13-11-1664. ‘Papouwen’ is een oud scheldwoord voor katholieken.

[26] Van Veen, Altijd een teken van licht, 22-23.

[27] SAMH, Archief Hervormde Gemeente, inv.nr. 4: acta kerkenraad, 29-1-1665.

[28] SAMH, Archief Hervormde Gemeente, inv.nr. 4: acta kerkenraad, 12-11-1665.

[29] SAMH, Archief Hervormde Gemeente, inv.nr. 4: acta kerkenraad, 1-7-1666 en 28-10-1666.

[30] Goudriaan, ‘Een Gouds Mariabeeld in Waddinxveen’ 19.

[31] SAMH, Archief Hervormde Gemeente, inv.nr. 4: acta kerkenraad, 30-8-1668.

[32] SAMH, Archief Hervormde Gemeente, inv.nr. 4: acta kerkenraad, 7-2-1669

[33] SAMH, Archief Hervormde Gemeente, inv.nr. 4: acta kerkenraad, 16-5-1669.

[34] SAMH, Archief Hervormde Gemeente, inv.nr. 4: acta kerkenraad, 6-6-1669.

[35] SAMH, Archief Hervormde Gemeente, inv.nr. 4: acta kerkenraad, 19-12-1669.

[36] Zie over hem: P.H.A.M. Abels, ‘Jacobus Sceperus’, in: Biografisch lexicon voor de geschiedenis van het Nederlands protestantisme, V (Kampen 2001) 445-446.

[37] SAMH, Archief Hervormde Gemeente, inv.nr. 4: acta kerkenraad, 27-11-1664. Hier wordt een ware litanie aan klachten over de katholieken gegeven, waarbij ook de naam van De Jager niet ontbreekt.

Dit bericht is geplaatst in Publicatie met de tags . Bookmark de permalink.

Reacties zijn gesloten.