Dionysius Spranckhuysen, Samuel van Doreslaer en de reformatie te Delft

Inleiding op tekstuitgave Samuel Doreslaer, predikatie over de woorden II Regum IV.I. [Stichting Studie der Nadere Reformatie, reprints uit het gereformeerd piëtisme nr. 12] Rumpt 2000 [verschenen in 2001]

P.H.A.M. Abels

sprankjehoopIn het kerkenraadsboek van de Nederduits gereformeerde gemeente van Delft staan rond het midden van de zeventiende eeuw in een tijdsbestek van nauwelijks twee jaar overlijdensbe­richten van een tweetal predikanten. In beide gevallen wordt de dag vermeld waarop zij in Delft zijn bevestigd, gevolgd door hun datum van overlijden en de som van hun ambtsperiode in deze stad. De eerste vermelding  betreft “Onsen waerden gewesenen collega D. Dyonisius Spranckhuysen p.m., is alhier bevestigt den 13. July 1625 en in den Heere ontslapen den 11. Augusti 1650, soo dat over de vyfentwintigh jaren dese kerke met leer ende leven gestigt heeft”. In het andere geval wordt gewag gemaakt van de dood van “Onsen waerden gewese­nen collega D. Samuel van Doreslaer, is alhier bevestight op den 21 junij 1648 en in den Heere ontslapen den 5 october namiddagh ontrent half drien. Begraven op den 8. Octobris 1652 in de Nieuwe Kerck op het choor (…) en heeft also dese gemeijnte met leere en leven gesticht vier jaren, 3 maenden en 13 daghen”.[1]

De mededelingen in het actaboek zijn kort en sober. Ze zouden slechts van administratieve waarde zijn, ware het niet dat de passage over Van Doreslaer nog de intrigerende mededeling bevat, dat “’t Lichaem is geset op het lichaem van D. Dionijsius Spranckhuysius”. Deze wat curieuze toevoeging suggereert dat er sprake zou zijn geweest van een bijzondere band tussen beide mannen, hetgeen op het eerste gezicht enige verwondering wekt aangezien zij slechts kort elkaars directe collega’s geweest zijn; om net zo precies te zijn als de scriba van de Delftse kerkenraad: twee jaar, één maand en twintig dagen.

Er is echter nog een andere reden om een speciale verwantschap tussen beide predikanten te veronderstellen. Toen Spranckhuysen overleed werd de lijkpredikatie verzorgd door Van Doreslaer. Ook dat bevreemt, omdat hij op dat moment immers veel korter in Delftse dienst was dan zijn collega’s Hermannus Tegularius, Volkerus van Oosterwijk, Johannes Goethals en Robertus Junius. Toch weerhield dit Van Doreslaer er niet van om zijn overleden ambtge­noot in zijn reguliere predikbeurt over II Koningen IV een profetisch statuur aan te meten en diens verdiensten breedvoerig aan de gemeente voor te houden. De aard en de inhoud van de lijkpredikatie bevestigen de indruk, dat sprake was van een bijzondere relatie tussen Van Doreslaer en zijn bijna dertig jaar oudere collega.

In deze inleiding op de ‘reprint’ van de predikatie op de dood van Spranckhuysen zal eerst nader ingegaan worden op de persoon Spranckhuysen en zijn betekenis in de bredere context van het Delftse reformatieproces. Ook wordt het korte leven van zijn ‘biograaf’ geschetst. Aan het eind komt de vraag aan de orde in welke mate beide predikanten gerekend kunnen worden tot  de beweging van de Nadere Reformatie, die een ‘doorstart’ van het reformatie­proces beoogde te bewerkstelligen.[2]

Dionysius Spranckhuysen: de weg naar Delft

Het is aannemelijk dat Dionysius Spranckhuysen in 1587 te Wijk bij Duurstede werd gebo­ren, waar zijn vader Thomas Spranckhuysen op dat moment als predikant werkzaam was. Deze uit het Limburgse Thorn afkomstige theoloog had in 1566 als pastoor van Weert de overstap gemaakt naar de reformatie en stond daarna als gereformeerd predikant in Alpen (Meurs), Grave, Wijk bij Duurstede, Gorinchem en Leiden.[3] Toen hij in 1602 in laatstge­noemde plaats overleed, bereidden zich inmiddels vier zoons voor op het predikambt, onder wie ook Dionysius. Die werd al in 1595, nauwelijks 8 jaar oud, ingeschreven aan de Leidse universiteit en kreeg als Leids predikantenzoon direct een plaats in het Statencollege, het door de Staten van Holland gefinancierde opleidingsinstituut voor predikanten. Onder de medebur­salen van Dionysius bevond zich ook de twee jaar oudere Gisbertus Voetius, in wiens nabij­heid hij ruim tien jaar zou verkeren. In een aantal disputaties onder leiding van de regent van het Statencollege, Petrus Bertius, gaf Dionysius in de jaren 1604-1605 blijk van zijn vorde­ringen.[4]

Na afronding van zijn theologiestudie bereidde Dionysius Spranckhuysen zich als proponent ook in praktische zin voor op het predikantschap. In 1609 gaf hij gevolg aan een beroep vanuit de classis Gorinchem, waar hij in Asperen zijn eerste standplaats vond. Vijf jaar later moest de lokale ambachtsheer hem met grote tegenzin laten gaan, nadat vanuit de naburige classis Dordrecht de gemeente Puttershoek haar oog had laten vallen op de jonge predikant.

In augustus 1614 werd Spranckhuysen in zijn nieuwe gemeente bevestigd, doch erg lang zou hij er niet werkzaam blijven. In oktober van het daaropvolgende jaar meldde zich een delega­tie uit Haarlem in Puttershoek om er een beroep uit te brengen op Spranckhuysen. Deze delegatie, bestaande uit de stadspensionaris en de predikant Isaac Junius, wist met grote voortvarendheid te bewerkstelligen dat alle betrokken partijen instemden met de eervolle overgang van de talentvolle dorpspredikant naar een grote stadsgemeente.[5]

Spranckhuysen kon toen nog niet bevroeden dat zijn komst naar Haarlem zou stuiten op fel verzet van een deel van die gemeente. Niet zijn persoonlijke kwaliteiten of zijn rechtzinnig­heid stond ter discussie, maar de wijze waarop de beroeping was geschied.[6] Daarbij was namelijk de beroepingsprocedure gevolgd, die was aangegeven in de omstreden kerkorde van 1591. Conform deze kerkorde, die was opgesteld op instigatie van de Staten van Holland en met medewerking van een achttal Hollandse predikanten, was Spranckhuysen uitgekozen door een selectiecommissie – een zogeheten ‘collegium qualificatum’ – bestaande uit vier afgevaardigden van de magistraat en vier van de kerk. De vier predikanten die hun medewer­king aan deze procedure hadden verleend, stuitten op groot verzet van de Haarlemse kerken­raad en de vijfde predikant, Adrianus Jacobsz. Tetterode. De opposanten waren van mening dat sprake was van ontoelaatbare overheidsinmenging in kerkelijke aangelegenheden.

Omdat Spranckhuysen zijn medewerking had verleend aan de omstreden beroepingsprocedu­re kreeg ook hij een storm van kritiek te verduren. Hij werd beschouwd als ‘persona non grata’ en het werken werd hem van meet af aan praktisch onmogelijk gemaakt. Tetterode weigerde samen met hem het Avondmaal te bedienen en volgens de kerkhistoricus Brandt eisten de tegenstanders zelfs “dat men hem moest mijden als een wolf, een huurling en looper, van achteren ingekomen”. Spranckhuysen deed er alles aan om zich van iedere blaam te zuiveren en verdedigde zijn handelen in woord en geschrift, daarbij vooral gesteund door zijn ambtgenoot Junius. De partijen kwamen echter geen millimeter nader tot elkaar.

De kwestie over de omstreden beroeping van Spranckhuysen stond niet op zichzelf, maar vormde een belangrijk kristallisatiepunt in een veel bredere strijd over de mate waarin de overheid zich mocht inlaten met kerkelijke aangelegenheden. De tegenstellingen hierover liepen in Haarlem zo hoog op, dat het kwam tot een scheuring van de gemeente,[7] die pas kon worden geheeld na de val van Johan van Oldebarnevelt en zijn ‘politiek arminiaanse’ factie. In leerstellige zin bestond geen twijfel aan de rechtzinnigheid van Spranckhuysen en Junius. Toch was de provinciale synode van Noord-Holland, die in 1618 te Enkhuizen werd gehou­den, van oordeel dat hun gezag en aanzien als predikanten van Haarlem zeer te lijden had gehad onder de affaire, onder meer ook door de felheid waarmee zij zich in pamfletten hadden verdedigd. Gedoeld werd onder meer op Spranckhuysens Justificatie teghen alle calumnien ende lasteren uit 1617, waarvan de stijl werd omschreven als  “te bitter ende vol van galle”. De synode was dan ook van mening dat verlenging van hun verblijf in de Spaarne­stad niet aan de orde kon zijn. Beide predikanten ontvingen echter een goed getuigschrift over hun leer en levenswandel, en werd toegestaan een beroep naar elders aan te nemen.[8]

Spranckhuysen vond een welkom onthaal in de classis Gorinchem, waar hij als predikant van Woudrichem de directe collega werd van zijn oud-studiegenoot Gisbertus Voetius, die in  Heusden werkzaam was. Na de turbulente jaren in Haarlem kwam zijn leven daarmee in rustiger vaarwater. Het was in deze jaren, dat hij zijn echtgenote ontmoette, Susanna Schuyl, dochter van Hermannus Schuylius van Walhorn en Adriana Everardi van den Bogchaert (Bosschaert). Haar vader  was achtereenvolgens rector van de Latijnse School te Culemborg (1581) en predikant van Noordeloos (1588) en Noordwijkerhout en Voorhout 1591. In 1614 ging hij met emeritaat en in 1619 overleed deze schoonvader van Spranckhuijsen. In Woudrichem werd ook zijn zoon Thomas geboren, die later in de voetsporen van zijn opa, vader en ooms zou treden en eveneens predikant werd; eerst van de ‘Vlaamse Olijfberg’ en vervolgens in het Noord-Brabantse Heeze.[9]

In 1625 kreeg Spranckhuysen hernieuwd de kans om predikant te worden in een grotere stad, toen de gemeente van Delft een beroep op hem uitbracht. Nog geen half jaar na zijn bevesti­ging aldaar kreeg hij gezelschap van zijn Haarlemse strijdmakker van weleer, Isaac Junius. Waar laatstgenoemde een belangrijk aandeel had in het naar Haarlem halen van Spranckhuy­sen, mag aangenomen worden dat de rollen nu omgekeerd waren.

Spranckhuysen en de (Nadere) Reformatie te Delft

In Delft trof Spranckhuysen een gereformeerde gemeente die de stormen van de Bestands­twisten zonder noemenswaardige schade had doorstaan.[10] Onder aanvoering van de fel contra-remonstrantse predikant Henricus Arnoldi van der Linden was de eenheid bewaard gebleven. Arminiaanse opvattingen hadden ook binnen het stadsbestuur weinig ingang gevonden en de enige predikant die ervan verdacht werd sympathieën in deze richting te koesteren, Johannes Taurinus, accepteerde een beroep naar Den Haag op het moment dat overwogen werd een tuchtprocedure tegen hem te beginnen. In zijn eerste ambtsjaren te Delft moest Spranckhuy­sen zich binnen kerkenraad en classis overigens nog intensief bezighouden met Taurinus, omdat deze na ondertekening van de Dordtse leerregels toch weer in remonstrants vaarwater belandde, werd afgezet als predikant van Maasland en zich metterwoon in Delft had geves­tigd.[11]

De basis voor de soliditeit van de Delftse gereformeerde gemeente was reeds gelegd door de regentenzoon Arent Cornelisz. Storm van ‘s-Gravesande,[12] die in 1573 vanuit zijn balling­schap in de Palts terugkeerde naar zijn geboorteplaats om er de opbouw en uitbreiding van de jonge gereformeerde gemeente ter hand te nemen. Onder zijn bezielende leiding had zich in de stad een kerkelijk en maatschappelijk klimaat ontwikkeld, met voor Holland bijzondere kenmerken. Een goede verstandhouding tussen stadhuis en kerk, die gebaseerd was op een sterke personele vervlechting van beider bestuurslagen, droeg ertoe bij dat het calvinisme er stevig wortel kon schieten. Op verschillende momenten slaagden kerk en overheid erin – elk met behoud van haar specifieke verantwoordelijkheid – om in goede harmonie de samenle­ving in te richten overeenkomstig de gereformeerde norm. Dergelijke ‘momenten van theocra­tie’ – de terminologie is van Van der Zwaag[13] – werden echter steevast gevolgd door perioden van verslapping en onverschilligheid. Er was sprake van slingerbewegingen, die zich ook ten tijde van Spranckhuysen voordeden. Een hernieuwde beweging tot verdieping van het refor­matieproces deed zich ook vanaf het midden van de zeventiende eeuw voor en wordt door­gaans aangeduid als ‘Nadere Reformatie’.

De scheidslijn tussen Reformatie en deze Nadere Reformatie is op sommige punten flinter­dun. Erg verwonderlijk is dit niet. Beide begrippen liggen immers direct in elkaars verlengde, waarbij het begrip ‘nadere’ een verbizondering of verdieping suggereert van het eerste begrip. Toch ligt het voor de hand om te veronderstellen dat een vernieuwingsbeweging als de Reformatie, toen zij eenmaal was ‘gesetteld’ aan elan en zeggingskracht heeft ingeboet en er als reactie teruggegrepen werd op de oorspronkelijke idealen. De Reformatie zelf heeft immers haar geboorte te danken aan deze historische wetmatigheid. Wie het Delftse reforma­tieproces in ogenschouw neemt ziet deze strijd tussen ideaal en werkelijkheid echter op uiteenlopende terreinen steeds opnieuw opflakkeren en weer doven. Aan de hand van de kenmerken die worden toegeschreven aan de Nadere Reformatie[14] zal hierna de situatie in Delft worden beschreven, met als doel vast te stellen in hoeverre er sprake was van continuï­teit of discontinuïteit tussen de eerste Reformatie-fase en de vervolgfase ten tijde van Spranckhuysen en Van Doreslaer.

Verdediging en verbreiding van de gereformeerde leer

Van niet te onderschatten belang voor de continuïteit in het geschetste proces was ongetwij­feld de eensgezindheid binnen het Delftse predikantencorps. Afgezien van enkele rimpeling­en was er sprake van een grote harmonie, die voor een belangrijk deel toe te schrijven was aan het charismatisch leiderschap van vier opeenvolgende predikanten: de genoemde Arent Cornelisz., gevolgd door Jan Barentsz., Henricus Arnoldi van der Linden en Dionysius Spranckhuysen. Zij allen vervulden ten opzichte van hun confraters en binnen de kerkenraad gedurende lange of kortere tijd de rol van primus inter pares, zonder daarbij te vervallen in heerszucht. Er was sprake van natuurlijk gezag, dat gebaseerd was op kennis, ervaring of leeftijd en als zodanig ook werd herkend en erkend. Ook de inhoud van de predikatie van Samuel van Doreslaer, ter gelegenheid van het heengaan van zijn ambtgenoot Spranckhuysen, spreekt in dit opzicht boekdelen.

Het calvinistisch stempel, dat de Delftse gemeente door toedoen van haar eerste, in Genève en de Palts gevormde predikanten, van meet af aan droeg, is door genoemde voorlieden met verve uitgedragen en verdedigd. Een keuze voor het contra-remonstrantse kamp lang dan ook geheel in deze lijn. In de zomer van 1609, toen de interne kerktwisten zich nog maar in de verte aandienden, deed Jan Barentsz. op zijn sterfbed tegenover zijn ambtsbroeders al een emotionele oproep om toch vooral standvastig te blijven in de zuivere leer, zoals die in Confessie en Catechismus was samengevat, “sonder eenige bewimpelingen te gebruijcken”.[15] Van der Linden nam de staf daarna zonder aarzelen van hem over en groeide uit tot een van de felste pleitbezorgers van de contra-remonstrantse zaak in Holland. Spranckhuysen trok deze lijn onverkort door, zoals moge blijken uit zijn aandeel in de afzetting van Taurinus. Zijn Haarlemse verleden vormde op dat moment geen enkele belemmering meer.

Naast de strijd tegen het arminianisme vormde de inzet tot wering van alle “afgoderije” eveneens een constante in het handelen van de Delftse predikanten. Hierbij zijn echter perioden van opleving en van vervlakking waar te nemen. De dekatholisering voltrok zich aanvankelijk in hoog tempo en de rooms-katholieke gemeenschap in Delft had geruime tijd nodig om zich te herstellen van de klappen die haar bij de overgang van de stad naar de Prins van Oranje waren toegebracht. Pas toen de verstrooide kudde zich onder de hoede van aposto­lisch vicaris Sasbout Vosmeer enigszins hervond en ook de eerste jezuïet in 1591 in de stad zijn intrede deed, begon de Delftse kerkenraad het stadsbestuur te bestoken met verzoeken de uitoefening van de katholieke godsdienst tegen te gaan. Het verzet tegen de wederopluiking van het katholicisme werd nog krachtiger, nadat enkele lidmaten aan het eind van de zestien­de eeuw door huwelijk of anderszins afvallig werden en zich bij de katholieken aansloten. De kort daarop in alle hevigheid oplaaiende twisten binnen de gereformeerde kerk zorgden er echter voor, dat de aandacht voor de “paepsche afgoderije” weer geheel verslapte. Lange tijd werd in Delft alle energie aangewend voor de bestrijding van het remonstrantisme. Dit verschafte katholieken en andere gezindten (lutheranen, doopsgezinden) een relatief grote manoeuvreerruimte.

Pas tegen het midden van de zeventiende eeuw ging de Delftse kerkenraad zich weer intensief bezighouden met de bestrijding van het katholicisme. Vanaf 1645 werd het stadsbestuur onder aanvoering van Spranckhuysen bestookt met klachten over toegenomen “paepse stoutig­heden”. Pleidooien om geestelijken te weren, kerken en scholen te sluiten en klopjes te verjagen werden kracht bijgezet met de waarschuwing dat de predikanten niet zouden aarze­len om de overheid vanaf de kansel terecht te wijzen. Veel meer dan loze beloften van de schout om te doen wat in zijn vermogen lag om de anti-katholieke plakkaatwetgeving te handhaven leverde dit echter niet op. In april 1650, enkele maanden voor Spranckhuysens overlijden, kwam het in de kerkenraadsvergadering nog tot een heftig dispuut met de ge­noemde officier. De schout beriep zich daarbij op het consent dat de Delftse burgemeesters hadden verleend aan diverse priesters, die op belofte dat zij geen openbare aanstoot zouden geven in de stad “getolereert” werden.[16]

Ook in geschrifte heeft Spranckhuysen zich laten gelden als bestrijder van dwaalleringen. Voor het eerst deed hij dit in 1633, toen hij zijn Leydsman voor den verdoolden buyrman om hem en andere synes ghelijcken te brenghen tot waere kennisse van de Oprechte Kercke bij Jan Andriesz. Cloeting liet drukken. In 1635 verscheen bij dezelfde Delftse drukker zijn Anti-dotum teghen het delirium ofte pauselyck dul, ontrent het ware Woort Godts, abusivelijck ghenoemt een collyrium van Germano Philadelphio.[17] Ook Van Doreslaer heeft zich op dit terrein geroerd, zoals blijkt uit twee postuum verschenen geschriften van zijn hand. Het Ooghwater, of wederlegging der Roomsche Kerk aangaande ’t verbod van den drinkbeker in het Avondmaal aan de leeken werd in 1655 in Amsterdam gedrukt. In hetzelfde jaar ver­scheen daar als tripliek ook nog het Ooghwater voor François t’Heremyt, tot een tegengif eensdeels van zijne kreveling, andersdeels en byzonderlijk voor zyn krevelkruidt. Deze tripliek was het antwoord op een anoniem in Antwerpen verschenen geschrift Beschaemde krevelingh van de geuse sperteling vreesende voor den dagh te komen. Mitsgaders nies-cruyt voor Samuel Doreslaer, ghereformeert predikant van Delft; ofte rechtsinnighe antwoorde op de voorstelling van eenen sijnen artyckel, raeckende de communie der leecken.[18]

Anders dan bij de bestrijding van het katholicisme, werd bij het tegengaan van de lutheranen en de doopsgezinden door de Delftse predikanten niet lang gezinspeeld op steun van de overheid. Vanouds werd hier vertrouwd op overredingskracht vanaf de kansel en directe disputen met predikanten en vermaners. De “vriendelijcke conferentie” die Spranckhuysens ambtgenoot Johannes Goethals in 1649 wilde houden met de “menniste vermaender” Frans Pouwelsz. was niet de eerste openbare confrontatie die gezocht werd.[19] Een zeer opmerkelij­ke poging om de dopers van hun ongelijk te overtuigen vond al plaats in 1599, toen een gezelschap van “exercenten” – Delftse lidmaten die wekelijks bijeenkwamen voor verdieping van hun geloofskennis – in debat ging met Jan Wouterssen, vermaner van de Friese wederdo­pers in de stad. Een soortgelijke situatie deed zich voor in 1611, toen twee lidmaten in het openbare een debat aangingen met de lutherse predikant Daniël Vet (Feth).[20] Dergelijke disputen trokken doorgaans veel aandacht, maar wierpen waarschijnlijk even weinig vruchten af als de bestrijding van het katholicisme.

Naast pogingen om de overheid in het geweer te brengen tegen ‘valse religies’, richtten verschillende Delftse predikanten hun blik ook tot ver buiten de eigen directe omgeving in hun streven dwaling en ongeloof te bestrijden. De Delftse classis hield in 1614 als eerste kerkelijke vergadering in de Nederlanden een pleidooi voor de oprichting van een Collegium Indicum in Leiden, waar predikanten opgeleid zouden moeten worden voor zendingsarbeid in Oost-Indië. Gewaarschuwd werd dat kooplieden zich bij het in gebreke blijven van de gere­formeerde kerk op dit punt, konden bevrijden van de blaam dat zij louter geïnteresseerd zouden zijn in de rijkdommen van de Indiërs en niet in de “zalicheyt der verdoolde heyde­nen”.

De ideeën over het Collegium werden een jaar later vastgelegd in een rapport – “Consideratien en advies” – dat werd aangeboden aan de Delftse VOC-kamer. Als belangrijk argument voor een betere organisatie van de zendingsarbied werd aangevoerd, dat de concurrentieslag met de katholieke missie aangegaan moest worden. Voor het eerst ook rekende een gereformeerde kerkvergadering in deze nota de zending tot haar eigen verantwoordelijkheid, in plaats van louter de politiek en individuele gelovigen daarop aan te spreken. Mede onder invloed van de impulsen van de Delftse classis werd zo’n Collegium in 1622 daadwerkelijk opgericht.

Ook daarna gaven Delftse dominees nog herhaaldelijk blijk van hun belangstelling voor het zendingsvraagstuk. Vanaf de kansel fulmineerde Spranckhuysens ambtgenoot Gideon Sonnevelt in 1626 tegen de onchristelijke handelsgeest van twee Delftse bewindhebbers van de VOC. De aanzienlijke regenten kwamen bij hem thuis verhaal halen en lieten hem ontbieden op het stadhuis. Met steun van kerkenraad en classis wist Van Sonnevelt zich echter met succes te verweren. Zij stelden zich op het standpunt dat een predikant in de kerkenraad ter verantwoording geroepen behoorde te worden over een preek en niet op het stadhuis.

Spranckhysen heeft eveneens blijk gegeven van bekommernis om het zendingswerk. De inhoud van de in druk verschenen preek die hij in 1629 hield ter gelegenheid van Piet Heins verovering van de zilvervloot, lag geheel in lijn met de eerder door de Delftse kerk uitgedragen ideeën. Hij wekte de West Indische Compagnie op om de winsten toch vooral te besteden aan de verspreiding van het  gereformeerde geloof in Brazilië en de stichting van een opleidingsinstituut voor zendelingen in de West. Ook maakte hij een vergelijking met de successen van de katholieke missie. Bij het overlijden van Piet Hein pleitte hij andermaal voor zendingsijver, maar benadrukte dat de inheemse bevolking alleen met zachte hand en door een christelijke levenswandel voor het evangelie gewonnen konden worden.

Kerkelijke tucht

Arent Cornelisz. Storm van ‘s-Gravesande, kerkbouwer van het eerste uur, had zijn handen vol om structuur te geven aan zijn kleine, maar snel groeiende gereformeerde gemeente. Toch hechtte ook hij van meet af aan groot belang aan de doorwerking van de Reformatie in en buiten de kerkgemeenschap. Het was hem niet alleen te doen om uitbreiding van het aantal lidmaten, maar ook om verdieping van hun geloof en heiliging van hun levenswandel. Hij legde de grondslag voor een gedegen lidmatenadministratie, die het mogelijk maakte op systematische wijze tucht te oefenen, waarbij zondaars zonder aanzien des persoons van de Avondmaalstafel geweerd werden tot zij berouw toonden en tot inkeer kwamen. In een situatie van een snel groeiende gemeente bleek het echter al snel ondoenlijk om zicht te houden op het doen en laten van alle lidmaten; zelfs de aanstelling van een college van opzieners, dat per straat voor de kerkenraad een oogje in het zeil hield, leidde niet tot de gewenste verbetering van het toezicht.

Naast praktische hindernissen voor een effectieve tuchtuitoefening, kregen de Delftse predikanten al snel ook te maken met politieke tegenwerking. De Delftse magistraat verzette zich sterk tegen de toepassing van de volledige, in synodale besluiten vastgelegde, tuchtprocedure. Met name het openbare gedeelte van de procedure, waarbij de zondaar publiekelijk schuld moest belijden of van de gemeenschap werd afgesneden, stuitte op grote weerstand van het stadsbestuur. Gevolg was, dat de Delftse kerkenraad zich genoodzaakt zag af te zien van openbare vermaningen of excommunicaties, en de tuchtprocedure meer en meer opgesloten raakte binnen de muren van de kerkenraadskamer. De kerkelijke tucht kreeg door dit alles in Delft steeds meer een exemplarisch karakter en verloor daarmee in belangrijke mate aan betekenis als instrument om levensheiliging onder de lidmaten af te dwingen.

De Delftse kerkenraad heeft sedertdien diverse keren getracht de oorspronkelijke tuchtprocedure in ere te herstellen, doch steeds opnieuw stuitten deze pogingen op verzet. Na afsluiting van de grote synode van Dordrecht in 1619 bestond even de hoop dat volledig herstel van deze sleutelmacht binnen handbereik lag, doch al snel werd duidelijk dat de overheid ook nu geen openbare terechtwijzingen vanaf de kansel wenste te tolereren. In september 1651, een jaar na het overlijden van Spanckhuysen, werd een nieuwe poging gedaan om te komen tot verbetering van de tuchtuitoefening onder de lidmaten. Opnieuw vormde het opzetten van een gedegen administratie, in de vorm van een censuurboekje waarin de namen van gecensureerde lidmaten en hun misstappen werden opgetekend, het vertrekpunt. De Delftse kerkenraad maakte zich in die jaren met name zorgen over de afval van enkele lidmaten naar het rooms-katholicisme. In 1655 kwam het zelfs eenmalig tot een openbare afsnijding van zo’n apostaat, de plateelschilder Pieter Tobias van Stockholm, doch daarna zou het weer erg lang duren voor het middel van de excommunicatie kon worden toegepast. Nog in de eerste decennia van de achttiende eeuw werden enkele pogingen hiertoe gedaan, doch steeds opnieuw stuitte de Delftse kerkenraad op tegenwerking van de overheid.

Programmatische concretisering van het reformatiestreven

De onmiskenbare voorhoederol die de eerdergenoemde Delftse predikanten hebben gespeeld bij de calvinisering van de stad werd versterkt door hun onberispelijke levenswandel. Zelden kwamen zij in opspraak, noch de andere dienaren des Woords die in Delft op de kansel stonden. Weinigen van hen moesten onder kerkelijke censuur gesteld worden of waren het mikpunt van roddel en achterklap. De integriteit van het Delftse predikantencorps versterkte de geloofwaardigheid van zijn streven naar levensheiliging en doorvoering van de Reformatie in de gehele stedelijke samenleving.

Men kan twisten over de vraag of en vanaf welk moment de Delftse predikanten op programmatische wijze gestreefd hebben naar concretisering van dit reformatiestreven. In wezen vormde de Heilige Schrift de enige programmatische leidraad voor het handelen, maar door de jaren heen werden uiteenlopende accenten gezet. Hun taakopvatting bleef echter onveranderlijk. In een remonstrantie over tuchteloosheid, die Arent Cornelisz. in 1579 opstelde en gericht was aan de Staten van Holland, positioneerde hij zichzelf en zijn medepredikanten als door God aangestelde wachters, die tot taak hadden “de menschen voor Zijne ghenakende plaghen ende straffen te waerschuwen” en te voorkomen “dat om sulcker sonden wille de gramschap des Heeren ontstoken wordt over de kinderen des ongheloofs”.

Al in deze remonstrantie werd een breed scala aan misstanden opgesomd, waartegen wetten en maatregelen gevraagd werden: ontheiliging van het huwelijk, schending van huwelijksbeloften, ongehuwd samenwonen, kwaadwillige verlating, verboden graden, dansen, drankmisbruik (“moeders ende voetsters” van veel schandalen) en de ontheiliging van de zondag door tappen en spelen. Zie hier de thema’s die ook in de daaropvolgende decennia de agenda van besprekingen tussen stadhuis en kerkenraad in Delft grotendeels zouden domineren en waarbij lange tijd gehandeld werd zonder aanzien des persoons. Leden van de Veertigraad, schepenen, burgemeesters en zelfs het Hof van Willem van Oranje ontsnapten niet aan het vermanende woord van de kerkenraad.

De continuïteit tussen Spranckhuysen en zijn illustere voorganger Arent Cornelisz. wordt op dit laatste punt min of meer belichaamd in hun betrokkenheid bij de persoon van Prins Frederik Hendrik. Toen de doop van Frederik Hendrik in het voorjaar van 1584 ontsticht dreigde te worden door weelde en opsmuk, meldde Arent Cornelisz. zich aan de poort van het Prinsenhof om hiertegen te waarschuwen. Dit weerhield Willem van Oranje er niet van het doopfeest luister bij te zetten met een groot banket en een toneelvoorstelling door de rederijkers. Het pleit voor de Delftse predikanten, dat zij – anders dan hun Leidse collega Petrus Hackius – niet toegegeven hebben aan de verleiding om enkele maanden later de moord op Oranje te presenteren als een straf Gods voor de uitspattingen tijdens het doopfeest. Spranckhuysen op zijn beurt greep de lijkpredikatie die hij moest houden bij de baar van Frederik Hendrik aan, om het heengaan van de Prins in verband te brengen met de zondigheid van het volk, om zo opnieuw een pleidooi te houden voor levensheiliging.

Ondanks de wederkerende klachten over het al in de genoemde remonstrantie van Arent Cornelisz. gesignaleerde “slappe toesicht” van politie en justitie, slaagde de kerkenraad er op gezette tijden in, de overheid aan te zetten tot maatregelen tegen aanstootgevende gedragingen. Een fraai voorbeeld van zo’n succesvolle lobby is het ontslag in 1584 van de baljuw, omdat hij niet optrad tegen bordelen in de stad. Maar ook op de terreinen van de regulering van de huwelijkswetgeving, het bestrijden van toneel en dans en het weren van overlast op de zondag, werkten kerk en overheid regelmatig eendrachtig samen. Op al deze punten raakten gemaakte afspraken naar verloop van tijd in de vergetelheid of was de goede wil niet voldoende om weerstand te bieden aan de verleidingen van het leven. Zo verwerd het verbod op de rederijkers naar verloop van tijd toch weer tot een dode letter, was ontduiking van de zondagswetten aan de orde van de dag en bleek de kerk in haar strijd tegen het dansen volstrekt kansloos. Ook de bordelen bleven een onuitroeibaar kwaad, zoals bleek uit een poging van de kerkenraad in 1651 om te komen tot registratie van de hoerenhuizen in de stad.  De klachtenregen van de kerk – in positieve zin te beschouwen als een vorm van programmatische concretisering van haar reformatiestreven in de richting van de gehele samenleving – werd door de jaren heen echter niet korter en veranderde ook ten tijde van Spranckhuysen en Van Doreslaer nauwelijks van inhoud en karakter.

Sabbatvisie

De heiliging van de zondag vormde een van de constanten in de articulatie van de gereformeerde verlangens die werden gedeponeerd bij de overheid. Toch valt op dit terrein naar verloop van jaren een opmerkelijke verschuiving waar te nemen in de invulling van het begrip zondagsheiliging. Arent Cornelisz. vroeg in zijn remonstrantie nog vooral uitwassen zoals het tappen van bier en het dansen tegen te gaan. Voor het overige streefde de pré-Dordtse kerkenraad er lange tijd vooral naar om de zondagsrust te bewerkstelligen gedurende de voor de godsdienstoefeningen bestemde uren. In nauw overleg en afstemming met het stadsbestuur werd gedetailleerde regelgeving ontworpen, opdat alle bedrijvigheid in deze uren kwam stil te liggen en eenieder de kerkdiensten kon bijwonen. Daarnaast werden plakkaten afgekondigd die de rust en orde rond en in de kerken moesten waarborgen. Een meer puriteinse zondagsheiliging, waarbij iedere arbeid op de dag des Heren taboe was – tot aan het hooien en paardrijden toe – werd nadrukkelijk van de hand gewezen.

De discussie over een alomvattender  zondagsheiliging, die in alle hevigheid losbarstte na het uiteengaan van de Dordtse synode in 1619, leidde er ook in Delft toe dat opvattingen over een striktere interpretatie van het vierde gebod terrein wonnen. Kort na Spranckhuysens komst naar Delft woedde een pestepidemie in de stad, die voor Van Sonnevelt aanleiding was voor het houden van een reeks boetepreken. In een van die gedrukte preken ging deze Delftse predikant uitgebreid in op de sabbatsheiliging. Hij hield zijn gemeente voor “datter eenen sekeren dach der weke sal af-ghesondert ende als gheheylight zijn tot Synen dienst, opdat de lichamen rustende van allen slaef-achtighen arbeydt ende wereldsche beslommeringen”.

Ook in de tuchtpraktijk en de klachtenregen bij de stedelijke overheid kwam het belang van de volledige sabbatsrust in de daaropvolgende jaren sterker naar voren. Zo werd het stadsbestuur in 1652 geconfronteerd met een klacht van Van Doreslaer over een bleker, die zondagsarbeid verrichtte onder druk van zijn – soms ook – gereformeerde klanten. Twee jaar later werd een lidmaat gecensureerd wegens vissen op zondag. Er zijn echter geen aanwijzingen dat gereformeerde pleidooien voor een striktere sabbatsheiliging in de praktijk ook geleid hebben tot verscherping van beleid en regelgeving door de Delftse overheid.

Lijkpredikaties

Een omgekeerde ontwikkeling als die bij de zondagsheiliging valt in het Delftse waar te nemen rond het verschijnsel lijkpredikaties. De vroege gereformeerde synodes en classes hebben alles in het werk gesteld om te verhinderen dat predikanten nog langer gehoor zouden geven aan verzoeken om bij begrafenissen de verdiensten van een overledene in een predikatie voor het voetlicht te brengen. Van gereformeerde zijde bestond de wens om teraardebestellingen zonder ceremonieel te laten geschieden, omdat elke vorm van ritueel het gevaar met zich meebracht van ‘superstitie’. De kerkelijke vergaderingen wensten resoluut te breken met het rooms-katholieke verleden, waarin bij nabestaanden de overtuiging leefde dat zij door middel van gebed of anderszins nog konden bijdragen aan het zielenheil van de overledene.

De behoefte aan enig ceremonieel bij een begrafenis bleek op den duur echter sterker dan de besluiten van de gereformeerde kerkvergaderingen. Aanvankelijk waren het in de classis Delft en Delfland vooral dorpspredikanten die onder grote druk stonden van hun gemeente om toch lijkpredikaties te verzorgen. Verzoeken bij de classis om hiervoor dispensatie te krijgen werden echter resoluut van de hand gewezen. De Nationale Synode van Den Haag in 1586 was nog onverbiddelijk: “daer de lijck-predicatiën niet en zijn, sal men se niet instellen ende daer se nu alreede zijn aenghenomen, sal neersticheijt gedaen werden om deselve met de ghevoeghlijcxste middelen af te doen”.

Op den duur bleek het echter niet mogelijk om dit standpunt vast te houden. Daarbij zal ongetwijfeld meegespeeld hebben dat de Oranjes lijkpredikaties bleven verlangen bij het heengaan van hun dierbaren en dat ook andere vooraanstaande edelen en voorname burgers grote waarde hechtten aan handhaving van de aloude gewoonte. Maar weinigen onder hen waren zo principieel als de Delftse pensionaris Gerard Biese, die zelfs in zijn testament liet vastleggen dat hij begraven moest worden “sonder eenige pompe, na ’t gebruijck van de gereformeerde waere religie”. Steeds vaker moesten predikanten zwichten voor de druk om de Haagse kerkorde op dit punt te omzeilen. Ten tijde van het overlijden van Spranckhuysen was het houden van lijkpredikaties inmiddels zo algemeen aanvaard, dat Van Doreslaer dan ook zonder schroom een predikatie kon wijden aan het heengaan van zijn dierbare collega.

Samuel van Doreslaer en Spranckhuysen

Net als Spranckhuysen was ook Van Doreslaer zoon van een predikant. Hij werd ongeveer in 1615 geboren als zoon van Abraham van Doreslaer, vanaf 1605 tot zijn overlijden in 1655 predikant in Enkhuizen, en Sara Bartholomeusdr. Naast Samuel kozen ook zijn broers Abraham, Isaac en David voor het predikambt. In 1631 liet Samuel zich aan de universiteit van Leiden inschrijven voor een theologiestudie, die hij zeven jaar later afsloot. Zijn eerste ambtservaringen deed hij op in West-Friesland, waar hij in 1638 predikant werd te Wervershoof. In 1641 stond hij al op de nominatie om naar Delft te worden beroepen, doch de preek die hij ten overstaan van de Delftse predikant Leonardus Fodinaus op een zondagmiddag hield, kon de toehoorders maar matig bekoren. De keus viel daarom op een ander en Van Doreslaer moest uiteindelijk wachten tot 1645, vooraleer hij naar elders werd beroepen. Als predikant van Broek in Waterland ontving hij drie jaar later opnieuw een uitnodiging om in Delft zijn gaven te laten horen.

Van Doreslaer voelde er weinig voor om zich opnieuw te branden aan het kritische oordeel van de Delftse keuzeheren. Om nieuwe schade aan zijn goede naam en faam te voorkomen, eiste hij een garantie dat zijn huidige gemeente niets te weten zou komen als het onverhoopt weer niet tot een beroep mocht komen. Kerkenraad en de gedeputeerden van het stadsbestuur gingen hiermee uiteindelijk accoord, waarna Van Doreslaer op 18 februari 1648 naar Delft kwam en een proeve van zijn kunnen gaf. Ditmaal was het oordeel positief en leken de oude bezwaren – die waarschijnlijk te maken hadden met zijn stemvolume – geen rol meer te spelen. Niets stond daarna nog een beroeping naar Delft nog in de weg.

Door het korte leven dat Van Doreslaer daarna nog restte, is het moeilijk vast te stellen in welke mate zijn opvattingen overeenkwamen met die van Spranckhuysen. De lijkpredikatie die hierna volgt doet in elk geval vermoeden dat de jonge Delftse predikant grote bewondering had voor de overledene. Hij presenteerde zijn leven als een exemplum en typeerde hem als een “Vader der Profeten (…) een Vader in jaren en een Vader in raedt is een dubbeld Vader: en het leste aldermeest”. Hij roemde Spranckhuysen als “krachtig in het woord, krachtig in de leere, krachtig met den mond en krachtig met de penne”. Om het belang van zijn geschriften te illustreren, verwerkte hij vervolgens vele titels van de geschriften van Spranckhuysen in zijn preektekst. Ook citeerde hij een laatste boodschap die Spranckhuysen vanaf zijn sterfbed aan hem had meegeven: deze boodschap vertoont grote overeenkomst met de hierboven aangehaalde laatste woorden van Jan Barentsz.: ook Spranckhuysen zag zware tijden naderen en riep iedereen op toch vooral standvastig te blijven en op God te vertrouwen.

De twee eerdergenoemde geschriften van Van Doreslaer, die in 1655 postuum verschenen, zijn strijdschriften tegen de rooms-katholieke kerk en bevatten – afgezien van de thematiek – geen bijzondere aanknopingspunten voor het vaststellen van ideologische verwantschap tussen Spranckhuysen en zijn ‘biograaf’. Interessant is nog wel de geestelijke vonk die oversprong tussen Van Doreslaer en de grondlegger van de beweging van de Nadere Reformatie, Jodocus van Lodenstein. Toen laatstgenoemde in 1652 op familiebezoek was in zijn geboortestad Delft, werd hij door een preek van Van Doreslaer geïnspireerd tot het schrijven van het gedicht “Den naackten Jesus”. Als dank bood Van Doreslaer hem daarop een sonnet aan, getiteld “Jesus Verlaten”.

Korte tijd later overleed Van Doreslaer. Hij werd slechts 37 jaar en liet Hilletje Pietersdr. als weduwe achter.

De schriftelijke nalatenschap van Spranckhuysen

Bestudering van het leven en de werkzaamheden van Spranckhuysen maakt duidelijk dat zijn activiteiten en positie als primus inter pares een grote mate van overeenkomst en continuïteit vertonen met die van enkele van zijn voorgangers. Hij legde een grote bekommernis aan de dag met de levensheiliging van zijn Delftse medeburgers. Wereldlijke ambtsdragers werden door hem steeds opnieuw gewezen op hun roeping en de noodzaak om Gods geboden nauwkeurig te onderhouden. Dergelijke vermaningen verhinderden echter niet, dat hij goede contacten onderhield met talrijke stedelijke en gewestelijke regenten. De opdrachten in de verschillende boekwerkjes zijn hiervan een weerspiegeling.

Hoe hij zich vanaf de kansel opwierp als pleitbezorger van de gereformeerde moraal, valt ook op te maken uit een viertal gelegenheidspreken van Spranckhuysen die in druk werden uitgegeven. Het gaat om de volgende werkjes:

  • Triumphe vanwegen gheluckighe ende overrijcke victorie, welcke de Heere onse God op den 8en septembris des jaers 1628 verleent heeft aen de vlote van de West-Indische Compagnie onder het beleydt van den heer generael Pieter Pietersz. Heyn, teghen de silvervlote onser vyanden komende van Nova Hispania, in en omtrent de haven van Matançe (Delft 1629).
  • Tranen over den doodt van den grooten admirael van Hollandt, loffelijcker ende onsterfelicker ghdachtenisse, Pieter Pietersz. Heyn, midtsgaders syn testament aen de generale gheoctroyeerde West-Indische Compagnie. Ofte onbedriegh’lijcke leyd-sterre tot geluckige voyagie van der selver scheepsvloten (Delft 1629).
  • Des jaers 1629 roepende stemme tot de Vereenighde Nederlanden. Deselve lieffelijck opweckende om blyde te zijn, Godt te bidden sonder ophouden, Godt te dancken (Delft 1629).
  • Rouwclaege over de doot van den Doorluchtigen Hooghgebooren Vorst Frederic Henric (…). Gedaen ten daghe der begraeffenisse binnen de stadt Delft den 10. Mey 1647 (Delft 1647).

In al deze preken werd de actualiteit door Spranckhuysen aangegrepen om op te roepen tot gehoorzaamheid aan Gods wetten, boetedoening en bekering.

Vooral in de laatste fase van zijn leven legde Spranckhuysen zich toe op het schrijven van stichtelijke werken.

  • Macro-cosmus, ofte scheppinge van de groote werelt (Delft 1634).
  • Micro-cosmos, dat is aenmerckinghen over de scheppinghe van den mensche (Delft 1636).
  • Lof en plicht des houwelyx, ofte christelycke onderwysinge voor alle nieu-gehoude personen [opgenomen in de Opuscula practica]
  • Een balsem voor een siecke ziele: kortelijck ghetrocken uyt den troost der benaude conscientie van R.L[inacre] (Hoorn 1644).
  • Geestelijcke batailie tegens den laetsten vyandt den doodt, ofte heylsame onderrichtinghe om saligh te sterven (Delft1647).
  • Geestelycke triumphe over de laetsten vyandt, den doodt: ofte een heylsame onderrechtinge om getroost en blymoedich te sterven (Delft 1648).
  • Geestelycken balsem voor een siecke ziele. Ge-extraheert wt verscheydene bloemkens des Ouden en Nieuwen Testaments. Nu jongst oversien en vermeerdert (Wormerveer 1649).
  • Een korte en klare voorstellinge van de nature ende practijke van het waare zaligmakende geloove. ‘tSamengestelt by manieren van ‘tsamensprekinge tusschen een godtsgeleerde ende een leergierig Christen (Dordrecht 1736).

Enkele jaren na de dood van Spranckhuysen zijn de meeste van deze praktisch pastorale werkjes gebundeld in

  • Opuscula Practica, ofte alle de stichtelyke werken, die haar strekken tot een waare oeffeninge der godsalicheidt, voor alle oprechte christenen (Franeker 1657).

In al deze werken valt op dat Spranckhuysen een grote belangstelling aan de dag legde voor Middeleeuwse spiritualiteit als uiting van zuiverheid. Afgezien van de weergave van een extract van de Engelse puritein Linacre in een van zijn boeken, lijkt de Delftse predikant geen bijzondere interesse te hebben in deze vroomheidsbeweging aan de andere kant van de Noordzee. Ook in zijn geschriften legt hij vooral de nadruk op gehoorzaamheid aan de goddelijke wetten en een oprecht vertrouwen op God. Daarnaast toont hij een grote pastorale bewogenheid. Daarmee wijkt hij in weinig af van zijn voorgangers, zij het dat hij als eerste predikant in Delft zijn pastorale taak ook op grote schaal via het gedrukte papier invulling gaf.

Conclusie

In zijn leven, maar meer nog in zijn geschriften was Spranckhuysen een waardige fakkeldrager in het streven naar doorwerking van de Reformatie in de samenleving. Geraert Brandt wist al van hem te melden dat hij “soowel met treffelijke gaeven en deugden, als met geleerdtheit verçiert” was. In woord en daad etaleert hij nog een sterk extern gericht elan, zoals blijkt uit zijn betrokkenheid bij de actualiteit van zijn dagen en zijn engagement met het zendingswerk. Pastoraal toont hij een praktische en menselijke betrokkenheid bij de geestelijke worsteling van zieken en stervenden. Er bestaan echter onvoldoende argumenten om hem te beschouwen als voortrekker van een vernieuwingsbeweging. Veeleer was hij een wegbereider, die op charismatische en inspirerende wijze het vuur van de Reformatie brandend wist te houden. Dat is in feite ook de strekking van de hiernavolgende lijkpredikatie, waarin Spranckhuysen aan zijn bedroefde gemeente wordt voorgehouden als een lichtend voorbeeld vanwege een oprecht godzalig leven en werken. Van Doreslaer komt de eer toe deze verdiensten via zijn gedrukte lijkpredikatie voor het nageslacht te hebben vastgelegd. Daarmee zijn beide mannen niet alleen in hun graf, maar ook met deze preek voor altijd met elkaar verbonden.


[1] Gemeentelijke Archiefdienst Delft (GAD), Archief Kerkenraad Hervormde Gemeente Delft (AKHGD), kerkenraadsacta d.d. 20-9-1650 en 7-10-1652.

[2] Hier past ons echter terughoudendheid, want wij missen node een integrale studie van de doorwerking van de Nadere Reformatie in Delft. Voor een onderzoeksvoorstel zie:  P.H.A.M. Abels, Het gereformeerd Piëtisme in Delft, in: Nieuwsbrief SSNR 9 (1998)

[3] F.A. van Lieburg, Repertorium van Nederlandse hervormde predikanten tot 1816, 2 dln., Dordrecht 1996, passim. Ook bij andere vermeldingen van predikanten en hun standplaatsen hebben wij gebruik gemaakt van dit standaardwerk.

[4] A.C. Duker, Gisbertus Voetius, (reprint: Leiden 1989), deel I, XXXIII; P.C. Molhuysen (ed.), Bronnen tot de geschiedenis der Leidsche Universiteit, deel I: 1574-1610 [RGP 20] (Den Haag 1913) 472; L.J.M. Bosch, Petrus Bertius 1565-1629 (Meppel 1979) 251-253 en 262.

[5] J. Roelevink (ed.), Classicale Acta 1573-1620. II. Particuliere synode Zuid-Holland. Classis Dordrecht 1601-1620 [RGP 68] (‘s-Gravenhage 1991) 530, 535, 538, 541, 548, 575-576 en 583.

[6] Zie over deze affaire vooral J. Spaans, Haarlem na de Reformatie. Stedelijke cultuur en kerkelijk leven, 1577-1620 (‘s-Gravenhage 1989) 212-223.

[7] Requeste van de dolerende kercke van Haerlem aen de E.E. magistraet derselver stadt, Amsterdam 1617 [Knuttel 2357]

[8] J. Reitsma, S.D. van Veen (eds.), Acta der provinciale en particuliere synoden, gehouden in de Noordelijke Nederlanden gedurende de jaren 1572-1620, deel 2: Noord-Holland 1618-1620 (Groningen 1893) 5-10, 12 en 14.

[9] Met dank aan Peet Sprinkhuizen, die mij de juiste gegevens over de schoonouders van Spranckhuijsen verschafte. In mijn oorspronkelijke bijdrage had ik zoon Everhardus, in plaats van diens vader Hermannus tot zijn schoonvader bestempeld. In Delft zou het echtpaar Spranckhuijsen nog twee kinderen krijgen: Abraham (1626), die slechts kort geleefd heeft, en Anna (1627). GAD: De Digitale Stamboom.

[10] Voor een uitvoerige beschrijving van het reformatieproces in Delft wordt verwezen naar A.Ph.F. Wouters, P.H.A.M. Abels, Nieuw en ongezien. Kerk en samenleving in de classis Delft en Delfland 1572-1621, 2 delen, (Delft 1994).

[11] Aan de werkzaamheden van Spranckhuysen in Delft werd eerder aandacht besteed in G.H. Leurdijk, Dionysius Spranckhuysen, in: T. Brienen e.a. (red.), Figuren en thema’s van de Nadere Reformatie, deel 1, (Kampen 1987) 27-42; G.H. Leurdijk, De Nadere Reformatie in Delft, in: J.C. Okkema e.a. (red.), Heidenen, papen, libertijnen en fijnen (Delft 1994) 137-169. Binnenkort zal verschijnen: P.H.A.M. Abels, Dionysius Spranckhuysen, in: Biografisch lexicon voor de geschiedenis van het Nederlandse protestantisme, deel 5.

[12] Arent Cornelisz. werd enkele keren door goede vrienden aangeduid met de bijnaam Crucius. Zelf liet hij zich onder deze naam inschrijven als student te Heidelberg. Mogelijk betreft het een geuzennaam, met een verwijzing naar de gereformeerde gemeente onder het kruis, waarvan de familie Storm van ‘s-Gravesande al vroeg deel uitmaakte. Croese, de ‘vernederlandste’ versie van de bijnaam, die Leurdijk en anderen gebruiken, komt echter in geen enkele bron voor.

[13] K. van der Zwaag, Onverkort of gekortwiekt? Artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbe­lijdenis en de spanning tussen overheid en religie. Een systematisch-historische interpretatie van een ‘omstreden’ geloofsartikel (Heerenveen 1999) 222.

[14] C. Graafland, W.J. op ’t Hof, F.A. van Lieburg, Nadere Reformatie: opnieuw een poging tot begripsbepaling, in: Documentatieblad Nadere Reformatie 19 (1995) 105-184; O.J. de Jong, De Nadere Reformatie binnen Nederland, in: O.J. de Jong e.a. (red.), Het eigene van de Nederlandse Nadere Reformatie (Houten 1992) 9-30.

[15] Wouters, Abels, Nieuw en ongezien, I, 160

[16] GAD, AKHGD, Acta kerkenraad, d.d. 21-1-1645, 3-3-1645, 29-1-1646, 21-2-1649, 26-4-1649, 5-1-1650, 14-2-1650, 11-4-1650, 10-2-1653, 5-4-1655 en 19-11-1655.

[17] Zie voor de geschriften van Spranckhuysen: Leurdijk, Spranckhuysen, passim. Ook J. van der Haar, Schatkamer van de gereformeerde theologie in Nederland (c.1600-c.1800) (Veenendaal 1987) 445-448.

[18] J.P. de Bie, J. Loosjes (red.), Biographisch woordenboek van Protestantsche godgeleer­den in Nederland, II (Den Haag z.j.) 560-562.

[19] GAD, AKHGD, Acta kerkenraad, d.d.29-3-1649.

[20] Wouters, Abels, Nieuw en ongezien, II, 156-158 en 304-307.

[21] GAD, AKHGD, Acta classis Delft en Delfland, d.d. 7-7-1614. Een uitgave van de Delftse classicale acta in de RGP-reeks wordt momenteel voorbereid door Wouters en Abels.

[22] G.M.J.M. Koolen, Een seer bequaem middel. Onderwijs en kerk onder de 17e eeuwse VOC (Kampen 1993) 99.

[23] G.H. Leurdijk, Gideon van Sonnevelt (1573-1630), in: J.B.H. Alblas e.a. (red.), Figuren en thema’s van de Nadere Reformatie, deel III (Rotterdam 1993) 18-19.

[24] L.J. Joosse, ‘Scoone dingen sijn swaere dingen’. Een onderzoek naar de motieven en activiteiten in de Nederlanden tot verbreiding van de gereformeerde religie gedurende de eerste helft van de zeventiende eeuw (Leiden 1992) 185-186.

[25] Wouters, Abels, Nieuw en ongezien, II, 15-113.

[26] GAD, AKHGD, inv.nr. 276: censuurboekje. Zie voor de afsnijding van Stockholm P.H.A.M. Abels, Kerk en religie in het leven van Johannes Vermeer, in: D. Haks, M.C. van der Sman, De Hollandse samenleving in de tijd van Vermeer (Zwolle 1996) 73.

[27] R. Bisschop, Nadere Reformatie en politiek: over de doorwerking van de Nadere Reformatie in Delft, in: DNR 17 (1993) 112-145.

[28] GAD, AKHGD, inv.nr. 142: minuut van Arent Cornelisz. over de remonstrantie aan de Staten over de tuchteloosheid. 1579.

[29] Wouters, Abels, Nieuw en ongezien, II, 196-197.

[30] Wouters, Abels, Nieuw en ongezien, II, 115-201.

[31] GAD, AKHGD, kerkenraadsacta, d.d. 19-5-1651.

[32] GAD, AKHGD, kerkenraadsacta, passim.

[33] Wouters, Abels, Nieuw en ongezien, II, 167-170.

[34] Leurdijk, Gideon van Sonnevelt, 20-21.

[35] Leurdijk, De Nadere Reformatie in Delft, 151.

[36] GAD, AKHGD, acte classis Delft en Delfland, bijv. d.d. 7-3-1588, 12-9-1588, 7-11-1588, 1-7-1591 en 26-9-1591. Reitsma, Van Veen, Acta, III, 92.

[37] F.L. Rutgers (ed.), Acta van de Nederlandsche synoden der zestiende eeuw (‘s-Gravenhage 1899) [reprint Dordrecht 1980] 501.

[38] Wouters, Abels, Nieuw en ongezien, II, 146.

[39] P.H.A.M. Abels, Samuel van Doreslaer, in: Biografisch lexicon voor de geschiedenis van het Nederlandse protestantisme, deel 5 (nog te verschijnen)

[40] Gens nostra (1966) 207-208.

[41] W. du Rieu (ed.), Album Studiosorum Academiae Lugduno Batavae, 1575-1875 (‘s-Gravenhage 1875) 234: 8-5-1631 Samuel a Doreslaer, Enchusianus, 16 P.

[42] GAD, AKHGD, kerkenraadsacta d.d. 3-2-1648.

[43] GAD, AKHGD, kerkenraadsacta d.d. 19-2-1648 en 21-2-1648.

[44] J.C. Trimp, Jodocus van Lodensteyn. Predikant en dichter (Kampen 1987) 49.

[45] G. Brandt, Historie der Reformatie, deel II (Amsterdam 1674) 301.

Dit bericht is geplaatst in Publicatie, Zonder Categorie. Bookmark de permalink.

1 Reactie op Dionysius Spranckhuysen, Samuel van Doreslaer en de reformatie te Delft

  1. Peet Sprinkhuizen schreef:

    Blij verrast met uw artikel over Dionysius Spranckhuysen. Al jaren doe ik onderzoek naar de familie, spranckhuisen Sprenkhuijsen sprinkhuizen. De rol van Dionysius in de reformatie is evident. Tot nu toe hebben wij het moeten doen met de artikelen van de heer Leurdijk, maar uw artikel is heel verhelderend en aanvullend op de informatie die ik al heb. Met betrekking tot de genealogische gegevens heb ik enige aanvullingen cq verbeteringen. Als u daar prijs op stelt wil ik die als bijlage naar u toe mailen.