Hollandse bemoeienis met de Utrechtse kerk aan het begin van de zeventiende eeuw

(Gepubliceerd in: Oud-Utrecht. Tijdschrift voor de geschiedenis van stad en provincie Utrecht 77 (2004) 99-160)

Paul H.A.M. Abels

Regionale eigenheid is een wezenskenmerk van de vroege reformatiegeschiedenis in de Nederlanden. Als deze stelling voor één duifhuisgewest opgaat, dan is dat wel de provincie Utrecht. De wijze waarop de Staten hier hun stempel wisten te drukken op de hervorming van het kerkelijk leven was uitzonderlijk. Het gereformeerde calvinisme, dat in andere delen van de Republiek de enige door de overheid bevoorrechte religie was, kreeg in het Utrechtse lange tijd nauwelijks voet aan de grond. Gereformeerde kerkvergaderingen waren hierover zeer verbolgen. Rond 1600 was de kritiek op de Utrechtse kerkelijke praktijk inmiddels zo wijdverbreid, dat de particuliere synodes van Zuid- en Noord-Holland besloten de Staten-Generaal en stadhouder prins Maurits te hulp te roepen. Zij wilden bereiken dat de Utrechtse Staten van hogerhand gedwongen zouden worden een einde te maken aan de vele kerkelijke misstanden en eindelijk de ‘ware gereformeerde religie’ in hun gewest in te voeren. Aan deze opmerkelijke episode uit de Nederlandse kerkgeschiedenis is tot op heden weinig aandacht geschonken.[1] In deze bijdrage worden de voorgeschiedenis, het verloop en het effect van deze Hollandse bemoeienis met Utrechtse kerkzaken in hoofdlijnen geschetst, met als doel een scherper beeld te krijgen van het bijzondere en eigene van het Utrechtse reformatieproces.

 

Voorgeschiedenis

In 1580 werd in de provincie Utrecht de weg vrijgemaakt voor een hervorming van het kerkelijke leven in protestantse geest, toen de openbare uitoefening van de rooms-katholieke religie door de Staten formeel werd verboden. Veel minder dan elders slaagden de gereformeerde calvinisten er echter in hun stempel te drukken op het kerkelijke veranderingsproces.[2] Dat Utrecht een voor Nederlandse begrippen afwijkende weg insloeg, had te maken met de opstelling van de gewestelijke overheid én de grote invloed op haar denken en handelen van de pastoor van de Jacobskerk, Hubertus Duifhuis. Deze had in 1577 afstand genomen van de katholieke leer. In plaats daarvan begon hij in reformatorische geest te preken. Hij werd daarbij niet zozeer beïnvloed door de leer van Calvijn, maar toonde zich een ‘philippist’; een aanhanger van de Duitse hervormer Philippus Melanchton.

De breuk met het katholieke verleden was daardoor bij Duifhuis veel minder abrupt dan bij de calvinisten. Hij koos nadrukkelijk voor een tussenpositie, die onder meer tot uiting kwam in zijn ambtsgewaad (een wit koorkleed), in zijn bereidheid beelden in de kerk te dulden en in zijn ondergeschiktheid aan de wereldlijke overheid. Ook in theologisch en kerkordelijk opzicht onderscheidde Duifhuis zich nadrukkelijk van de gereformeerden. Zo verwierp hij de predestinatie (goddelijke voorbeschikking), doopte hij zonder van ouders een doopbelofte te vragen, liet hij iedere kerkganger zelf bepalen of hij zich waardig achtte aan het avondmaal deel te nemen, verwierp hij de kerkelijke censuur (tucht) en was hij tegenstander van kerkenraden en classes.[3]

Duifhuis had met zijn libertijnse opvattingen grote invloed op verschillende regenten in de stad Utrecht, maar het was onvermijdelijk dat zijn ideeën in en buiten Utrecht felle tegenstand ontmoetten van gereformeerden. Binnen het gewest kregen deze ‘consistorialen’ –  zo genoemd omdat zij werden bestuurd door een consistorie (kerkenraad) – tijdelijk de politieke wind in de rug, toen Robert Dudley, graaf van Leicester op uitnodiging van de Staten-Generaal en namens koningin Elisabeth van Engeland naar de Nederlanden kwam om landvoogd te worden. Deze orthodox-gereformeerde edelman bemoeide zich direct met de voor hem onbestaanbare kerkelijke praktijk in Utrecht. De Jacobsgemeente, waar na het overlijden van Duifhuis in 1581 andere predikanten zijn lijn hadden voortgezet, werd onder dwang van de landvoogd verenigd met de consistorialen.

Met de overhaaste terugkeer van Leicester naar Engeland in 1587 keerde de libertijnse geest van Duifhuis terug in het overheidsbeleid, zij het dat heroprichting van de Jacobsgemeente, niet meer aan de orde was. Stadsbestuur en Staten streefden in plaats daarvan naar de totstandkoming van een ‘Utrechts gereformeerde’ kerk, die zich kenmerkte door een mild-reformatorisch karakter en zeer lage drempels voor toetreding. De Staten wilden zoveel mogelijk gelovigen geestelijk onderdak bieden in deze vernieuwde protestantse kerk. Om het ontstaan van een dergelijke ‘brede kerk’ te bevorderen, werden de vier dienstdoende gereformeerde stadspredikanten in december 1589 afgezet en na zorgvuldige selectieprocedures vervangen door andere voorgangers, die wars waren van scherpslijperij en volledige zeggenschap van de overheid over de kerk accepteerden.

In 1590 volgde een andere belangrijke stap in dit proces, toen de Staten een eigen provinciale kerkorde invoerden, waarin de mogelijkheden van de overheid om zich te mengen in kerkelijke aangelegenheden ook in formele zin werden vastgelegd. De Staten eigenden zich onder meer een beslissende stem toe bij de beroeping van predikanten. De in de gereformeerde kerk gebruikelijke classesvergaderingen van predikanten en ouderlingen van naburige kerken die gezamenlijk besluiten namen –  werden in Utrecht niet toegestaan, terwijl ook de verkiezing van kerkenraden sterk aan banden werd gelegd.

De Utrechtse Staten bemoeiden zich ook intensief met de gang van zaken binnen de kerkmuren. Het sacrament van de doop mocht voortaan alleen op geregelde tijden worden bediend, zonder de aanwezigheid van getuigen. Om tegemoet te komen aan de wens van katholieke ouders, die een ziek kind niet ongedoopt wilden laten sterven, werd een uitzondering gecreëerd voor noodgevallen. De kerkorde bepaalde verder dat het iedereen vrij stond deel te nemen aan het avondmaal, zonder zich eerst aan een – in gereformeerde kring gebruikelijk – tuchtonderzoek naar leer en leven te hoeven onderwerpen. Op zondagen moesten predikanten in een voorgeschreven volgorde de epistels en evangeliën in hun preken voorlezen en toelichten.[4]

De Staten waren zich ervan bewust dat zij voor het welslagen van hun eigenzinnige kerkelijke koers predikanten nodig hadden, die bereid waren hun beleid in woord en daad krachtig te ondersteunen. In de Hagenaar Johannes Gerobulus (Oudraedt), die in november 1590 naar Utrecht kon worden gehaald, vonden zij de gewenste medestander. Deze voormalige hagenprediker, met een lange loopbaan als gereformeerd predikant, toonde zich een warm voorstander van het beleid van de Staten. Hij zou in de daaropvolgende jaren uitgroeien tot de meest invloedrijke en gezaghebbende predikant van het gewest, die aan kerkelijke zijde vorm en inhoud wist te geven aan de bijzondere Utrechtse kerkpolitiek.[5]  

Na de komst van Gerobulus gingen de Staten zich pas serieus bemoeien met de kerkelijke situatie op het Utrechtse platteland. In juni en juli 1590 werden veertien pastoors in de Statenkamer ontboden om geëxamineerd te worden. De examencommissie stelde vast dat zelfs de meest elementaire Schriftkennis bij sommigen ontbrak en dat hun levenswandel ook vaak dubieus was. Het onderzoek gaf de aanzet tot een eerste zuivering onder dorpspastoors die ongeschikt werden bevonden of niet bereid waren zich te schikken naar de wensen van de Staten.[6] Zij ontvingen van de Staten de officiële mededeling dat de dienst was opgezegd, waarna een andere voorganger erop uit werd gestuurd om hun plaats als voorganger over te nemen.

De vooraf door de Staten geëxamineerde plattelandspredikanten kregen een ‘commissiebrief’ mee, dat wil zeggen een door de Staten uitgegeven verklaring waarin werd aangegeven dat betrokkene was aangesteld om ter plaatse te preken en de twee sacramenten (doop en het avondmaal) te bedienen overeenkomstig de Utrechtse kerkorde vastgelegde eisen. De schout, het gerecht, de koster en de ingezetenen van het dorp werd opgedragen toonder van de brief te erkennen en te accepteren als nieuwe predikant en hem alle hulp te verlenen die nodig was om zijn predikambt naar behoren uit te oefenen.[7] De commissiebrieven fungeerden als een soort arbeidsovereenkomst tussen de Staten en de door hen gesalarieerde predikanten, waarmee deze kerkelijke voorgangers min of meer in overheidsdienst traden. De uitgifte van de commissies werd dan ook consequent genoteerd in de Statenregisters waarin ook de aanstellingen van andere overheidsdienaren werden vermeld.[8]

Bij de aanstelling van predikanten lieten de Staten loyaliteit van de kandidaten aan het overheidsgezag zwaarder wegen dan vereisten als rechtzinnigheid in de leer of een onberispelijke levenswandel. De leerstellige eisen waren zeer algemeen geformuleerd en van toezicht op het doen en laten van een predikant was door het ontbreken van kerkenraden en classes nauwelijks sprake. Voor een eenmaal aangestelde predikant was het vooral zaak om de lieve vrede te bewaren met zijn kerkvolk, dat doorgaans nog weinig moest hebben van de nieuwe leer en gehecht was aan oude en vertrouwde katholieke gebruiken. Het gevolg van dit alles was dat de kerken op het Utrechtse platteland bediend werden door vogels van velerlei pluimage en dat de reformatie er maar moeizaam wortel schoot.

Hollandse inmenging

In de stad Utrecht had Gerobulus vanaf zijn aantreden in 1590 te maken met oppositie van de voormalige consistorialen, het orthodox-gereformeerde gedeelte van de gemeente dat na het vertrek van Leicester aan de zijlijn was beland. Deze calvinisten bleven fel ageren tegen de door de Staten ingeslagen kerkelijke weg. Zij lieten ook niet na hulp van buiten in te roepen, onder meer door hun beklag te doen bij prins Maurits, de Staten van Holland en bij de gereformeerde synode van Zuid-Holland. De kritiek spitste zich daarbij toe op de kerkorde van 1590. Als gevolg daarvan nam de externe politieke en kerkelijke druk op de Utrechtenaren steeds sterker toe om de tekst van deze kerkorde meer in overeenstemming te brengen met de geldende regelingen in de andere gewesten. In 1596 leek Utrecht eindelijk bereid zijn eigenzinnige koers te laten varen. Na bemiddeling van de Hollandse synodale gedeputeerden Caspar Grevinckhoven (Swerinchusius)en Henricus van den Corput waren Gerobulus en zijn Utrechtse ambtgenoten Caesarius, Blockhoven, Ursinus en Conchardus bereid zich min of meer te conformeren aan de algemene gereformeerde kerkpraktijk in de Nederlanden.

Weldra zou echter blijken dat de Staten van Utrecht zich in weerwil van het akkoord toch intensief beleef bemoeien met kerkelijke zaken, daarin loyaal gesteund door met name Gerobulus. De Haagse kerkorde van 1586, die volgens de gereformeerden leidend zou moeten zijn voor het bepalen van de verhoudingen tussen kerk en staat, schoof hij aan de kant. Hij noemde deze nog onder Leicester opgestelde bepalingen “een goede vette brey, wel vet met boter gesmeert”, waarmee hij doelde op het naar zijn mening al te sterke kerkelijke karakter van de regeling. De Haagse kerkorde wilde hij vervangen door een eigen kerkorde. Uit dit “Gerobulissche formulier”, zoals een opponent het concept hiervoor smalend aanduidde, bleek dat hij in de toekomst voor zichzelf een rol zag weggelegd als superintendent, een soort kerkelijk toezichthouder.[9]

De Hollandse ergernis en ongerustheid over de ontwikkelingen in het naburige gewest namen door dit alles met de dag toe. De synodes constateerden dat het eerdere akkoord met de Utrechtse kerk inhoudsloos was gebleven en beweerden ook zelf direct hinder te ondervinden van de ‘misstanden’. Predikanten van nabij de grens met Utrecht gelegen gemeenten klaagden steen en been over “misbruycken ende papistischen superstitiën” in hun plaats, gepleegd door katholieke geestelijken uit het Sticht die bij hun buren voor predikant doorgingen. Daarnaast bleek dat verschillende predikanten die in Holland wegens feilen in leer en leven waren geschorst of afgezet, in Utrecht zonder problemen weer in dienst konden komen. De weinige rechtzinnige predikanten in het Utrechtse voelden zich door dit alles zeer beschaamd en wilden liever vandaag dan morgen een beroep naar elders aannemen.[10]

De waslijst van klachten, die met de dag aangroeide, was in september 1601 voor de beide Hollandse synodes uiteindelijk aanleiding twee gedeputeerden opdracht te geven de Utrechtse misstanden minutieus in kaart te brengen, teneinde vervolgens gedocumenteerd hun beklag te kunnen doen bij de stadhouder en de Staten-Generaal. Zij rechtvaardigden deze bemoeienis met de naburige kerk door te verwijzen naar het verleden, toen de Utrechters de Hollandse kerk uit zichzelf reeds enkele keren om bemiddeling verzochten.[11]

De gedeputeerden die van de synoden opdracht kregen de Utrechtse misstanden te onderzoeken, waren de Rotterdamse predikant Grevinckhoven, die al betrokken was geweest bij de totstandkoming van het akkoord van 1596, en zijn Woerdense ambtgenoot Henricus Boxhorn. Beide predikanten konden zich met het oog op de politieke gevoeligheid van hun missie uiteraard niet ter plaatse op de hoogte gaan stellen van de situatie, maar moesten zich hoofdzakelijk bedienen van informanten. Hun dossier geeft een kleurrijk – en vanuit gereformeerd perspectief ook treurig – beeld van de kerkelijke toestand in het Utrechtse, zowel op het platteland als in de stad. Beide predikanten hebben echter allerminst een geordend en volledig overzicht nagelaten van hun bevindingen. De thans in het zogeheten Oud-Synodaal Archief berustende verzameling stukken bestaat uit kladaantekeningen van beide gedeputeerden en een groot aantal aan hen gerichte brieven, waarin gedetailleerde informatie wordt gegeven over de kerkelijke situatie in stad en Sticht.[12]

Wat betreft de toestand van de gereformeerde kerk in de stad Utrecht concentreerden de gedeputeerden zich hoofdzakelijk op twee zaken, te weten de eerder genoemde plannen van Gerobulus voor een nieuwe kerkorde en het aanstootgevende gedrag van de Utrechtse predikant Johannes Mauritius Bergerius. Deze voormalige franciscaner monnik uit Ebersberch (Beieren) was rond 1600 als vierde stadspredikant naar Utrecht gehaald. In het verleden was hij eerst luthers predikant geworden en daarna overgegaan tot het calvinisme. Hij was vervolgens predikant in het Groningse Haren (1596) en Visvliet (1597) geweest. De Hollandse gedeputeerden vernamen hoe hij daar reeds was opgevallen door zijn onstichtelijke gedrag en ruw taalgebruik. Hij verliet na vele ruzies uiteindelijk in het holst van de nacht zijn pastorie in Visvliet, maar niet voordat hij alle muren in deze ambtswoning had vol gekalkt met “onbequame, seer vuyle en lasterlijcke versen”. Na een kort verblijf als leenpredikant in Zutphen werd hij naar Utrecht gehaald, waar hij opnieuw blijk gaf van zijn ongeschiktheid.[13]

Naast tal van klachten over allerlei vormen van oplichterij en onwelvoeglijk taalgebruik, zelfs vanaf de kansel, werd er ook veelvuldig geklaagd over zijn medische praktijken. Zo beriep Bergerus zich bij de uitoefening van de geneeskunde op een promotiebrief, doch toen de overlieden van het chirurgijngilde dit academisch getuigschrift wilden inzien, ontvingen zij nul op hun rekest en werden zij zelfs met een mes bedreigd. Het regende dan ook klachten over deze predikant. Niettemin zou het nog geruime tijd duren voordat de Utrechtse Staten zich zouden ontdoen van deze ‘steen des aanstoots’.[14]

De informanten

Ook op het Utrechtse platteland waren diverse personen werkzaam die aanstoot gaven en zich in wangedrag konden meten met Bergerius. Anderen verkondigden opvattingen die vanuit gereformeerde optiek absoluut niet door de beugel konden. De informatie hierover verkregen de gedeputeerden hoofdzakelijk dankzij de inspanningen van een viertal ‘informanten’. Een van hen was een bezorgd lidmaat van de kerkelijke gemeente van Utrecht, Vincent Vincentsz Lambrecht, die mede namens enkele medebroeders bijzonderheden over misstanden op het Utrechtse platteland ‘doorbriefte’ aan de gedeputeerden. De andere drie waren gereformeerde predikanten die elk hun eigen motief hadden om met de Hollandse afgevaardigden samen te werken. Johannes Ursinus, die in 1594 vanuit het Duitse Frankenthal (Palts) naar Utrecht was gehaald, werkte inmiddels niet meer in de Domstad. Hij was in 1599 in aanvaring gekomen met het Utrechtse stadsbestuur, door zich te verzetten tegen het beroep op Bergerius. Ursinus was daarop afgezet en inmiddels beroepen naar Amsterdam. Zijn onvrede over de situatie in het Utrechtse was echter zo groot, dat hij volgaarne bereid was de gedeputeerden de helpende hand te bieden.

Soortgelijke motieven speelden waarschijnlijk ook een rol bij Gerardus Blockhoven. De consistorialen wantrouwden hem reeds vanaf zijn aantreden in 1591 en weigerden bij hem te kerken. Maar ook ambtgenoten, met name Gerobulus en Ceasarius, bekeken hem met argwaan. In de zomer van 1594 dienden zij een aanklacht tegen hem in bij het stadsbestuur. Zij kritiseerden de wijze waarop hij in zijn preken het belang benadrukte van het inwendige geestelijke woord, onduidelijkheid liet bestaan over de erfzonde, de predestinatie verwierp, de vrije wil van de mens benadrukte en het perfectisme uitdroeg. Daarmee laadde hij sterk de verdenking op zich onder invloed te staan van de vrijdenker Coornhert. Blockhoven verdedigde zich fel tegen deze aanklachten. Het gevolg was dat in de Utrechtse kerken maandenlang geen avondmaal gehouden kon worden wegens het geschil tussen de predikanten. Uiteindelijk bond Blockhoven in. Hij accepteerde de door zijn tegenstanders aan hem voorgelegde artikelen en verzoende zich met zijn medebroeders.[15]

Vier jaar later zou Blockhoven echter alsnog gedwongen worden zijn Utrechtse gemeente te verlaten, nadat hij bekende gezondigd te hebben tegen het zevende gebod. Uit zijn schuldbekentenis blijkt dat het ging om seksuele handelingen met zijn dienstmaagd Adrianekins Dierix. Breedvoerig werd in het document beschreven hoe beiden regelmatig zeker handspel op zijn slaapkamer verrichtten, hoe hij genoegen vond in het “tasten van haere secreete plaetse aen haeren blooten lychaeme” en hoe hij, bij afwezigheid van zijn vrouw en kinderen, haar hand had genomen en deze in zijn voorbroek had geleid, “daer ’t niet en behoirt”.[16] Door dit gedrag kon hij naar het oordeel van de kerkenraad niet langer zijn gemeente op stichtelijke wijze bedienen.

Deze smet op zijn blazoen was voor de Staten van Utrecht geen beletsel om Blockhoven in te zetten voor de tijdelijke bediening op de dorpen. Eerst werd hij voor enkele maanden naar Nigtevecht gezonden, om vervolgens een half jaar de gemeente van Maarssen te bedienen. Uit zijn medewerking aan het onderzoek van de twee gedeputeerden van de Hollandse synodes liet hij blijken dat hij inmiddels grote twijfels had over de kerkelijke politiek en praktijk in zijn gewest. Hij voorzag de onderzoekers in het geheim schriftelijk van informatie over de wantoestanden en wist daarmee de poort voor zichzelf te openen voor een beroeping naar Zuid-Holland. Hij zou uiteindelijk in Waarder aan de slag mogen, doch pas nadat hij eerst openlijk zijn spijt had betuigd over zijn dwalingen in leer en leven.[17]

De laatste, maar zeker niet de minst onbelangrijke informant van de Hollandse gedeputeerden was Cornelis Jansz. Cotenius. Als predikant van Bunnik en Vegten, waarheen hij op 26 november 1596 door de Utrechtse Staten met de gebruikelijke commissiebrief was gezonden,[18] lijkt hij geen bijzondere motieven te hebben gehad om zijn medewerking aan het Hollandse onderzoek te verlenen. Cotenius werd door de gedeputeerden beschouwd als een rechtzinnig gereformeerd predikant en zijn medewerking is waarschijnlijk dan ook terug te voeren op zijn verlangen naar een zuiver calvinistische kerk in het Utrechtse. Op 6 mei 1601 verplaatsten de Staten hem naar Abcoude,[19] doch zijn verblijf aldaar zou van korte duur zijn. Een jaar later vond ook hij met Ameide (Zuid-Holland) een gemeente buiten het gewest. Net als in het geval van Blockhoven is het aannemelijk dat zijn contacten met de Hollandse gedeputeerden een positieve invloed hebben gehad op deze beroeping.

Het genoemde kwartet heeft de gedeputeerden voorzien van soms zeer gedetailleerde informatie over de toestand op de dorpen. Hun brieven laten zien dat er veel viel aan te merken op de leer en de levenswandel van de meeste voorgangers die elke zondag de kansels beklommen van de Utrechtse kerken. Zij maakten onder meer melding van de aanwezigheid van twee standvastige priesters, drie gecorrumpeerde en vagebonderende voorgangers, acht gereformeerde predikanten die wegens wangedrag of leerafwijkingen elders – met name uit Holland –  waren verdreven en zeker twaalf personen die een middenpositie innamen tussen Rome en Reformatie.[20]

Het is opmerkelijk hoe gedetailleerd de gedeputeerden in sommige gevallen werden geïnformeerd. Een saillant voorbeeld hiervan is de informatie die hen werd aangereikt over de Friese ‘loper’ Pibo Ovittius Abbema (ca. 1542-1618). Deze als Pibe Wytthiezoon in Grou geboren zonderling, was aanvankelijk apotheker. Oorlog dwong hem de wijk te nemen naar Groningen. Na zijn terugkeer in Friesland bleek dat hij in de Martinistad een tweede vrouw had getrouwd, bij wie hij ook een kind verwekte. Toen deze bigamie aan het licht kwam, werd hij door het Hof van Friesland gevangen gezet en uiteindelijk uit Friesland verbannen. Hij begon toen aan een eindeloze zwerftocht, waarbij hij eerst als medicus, daarna als pastoor en ten slotte als predikant in zijn levensonderhoud voorzag. Daarbij wist hij telkens weer voor korte tijd het vertrouwen van hooggeplaatste personen in kerk en politiek te winnen. Dat kon echter niet voorkomen dat hij keer op keer moest vluchten, omdat hij werd ingehaald door geruchten over zijn verleden. Met hulp van Gerobulus had hij inmiddels een commissiebrief weten te verwerven voor Hagestein. Over hem hadden de gedeputeerden zoveel belastende informatie achterhaald, dat zij hem zonder omhaal typeerden als “peritus casus”, een verloren zaak.[21]

Vanuit het gezichtspunt van de gereformeerden in het algemeen en de Hollandse synodes in het bijzonder is het begrijpelijk, dat zij de aanwezigheid van figuren als Ovittius en vele anderen die hun ambt onwaardig zouden zijn, ontoelaatbaar achtten en alles in het werk wilden stellen om dergelijke personen van de kansel te weren.

Het effect van de Hollandse bemoeienis

De Hollandse gedeputeerden hebben de aldus ingewonnen informatie gerangschikt met de kennelijke bedoeling de stadhouder en de Staten-Generaal gedetailleerd op de hoogte te stellen van de in Utrecht aangetroffen misstanden. Het is evenwel uiterst onwaarschijnlijk dat de beoogde remonstrantie ook daadwerkelijk is verzonden. Uit een staatje aan het eind van het dossier[22] valt op te maken dat de onderzoekers erin geslaagd zijn om voor 27 Utrechtse dorpen vast te stellen hoe het gesteld was met de hervorming van de kerk. Met betrekking tot 30 dorpen moesten zij echter melden, dat de toestand onbekend was. Hier speelde hen waarschijnlijk parten dat zij zich niet zelf ter plaatse op de hoogte konden stellen van de situatie, maar volledig afhankelijk waren van de informatieverstrekking door derden.

Mogelijk hebben de problemen rond de informatie-inwinning de beide Hollandse synodes mede doen besluiten af te zien van het versturen van de voorgenomen remonstrantie. Uit het dossier blijkt echter dat andere overwegingen de doorslag gaven. De gedeputeerden pleegden overleg over de te nemen stappen met de Utrechtse advocaat Everhardus van der Poll (Pollio) en enkele andere niet bij name genoemde heren in het Utrechtse. Deze regenten gaven te kennen dat ook zij niets liever wensten dan dat de misstanden aangepakt werden, maar Van der Poll liet weten het beter te vinden “dat predicanten uut Hollant haer daermede niet en bemoeijen”. De gedeputeerden realiseerden zich door deze opmerking, dat een door Hollandse predikanten opgestelde remonstrantie “meer schade dan proffijt soude inbrengen”. Toen zij ook nog eens vernamen dat de Utrechtse stadspredikanten zelf voornemens waren een remonstrantie naar de Staten te sturen over de kerkelijke situatie op het platteland, werd besloten het verzoekschrift op te houden “tot ter ghelegener tijdt”.[23] Van uitstel kwam uiteindelijk afstel.

Resumerend kan gesteld worden dat de inspanningen van de Hollandse synodale gedeputeerden om de Utrechtse kerk in degelijk gereformeerd vaarwater te loodsen weinig directe vruchten hebben afgeworpen. Het zou nog geruime tijd duren voordat ook de Utrechtse Staten bereid waren een speciale provinciale synode te beleggen om de ergste misstanden weg te nemen. Uiteindelijk zou het echter pas na de wetsverzetting van prins Maurits in 1618 en de Synode van Dordrecht (1618-1619) gedaan zijn met de Utrechtse eigengereidheid.

  

 

 


[1] Aan deze Hollandse interventie in Utrechtse kerkzaken is tot op heden slechts één summier artikel gewijd: J.P. van Dooren, ‘Kerkelijke toestanden in de provincie Utrecht omstreeks 1600’. Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis, ns. 49 (1969) 183-193.

[2] Zie over de bijzondere situatie in de stad Utrecht vooral Benjamin J. Kaplan, Calvinists and Libertines. Confession and Community in Utrecht, 1578-1620, Oxford 1995.

[3] P.H.A.M. Abels, J.G.J. van Booma, ‘Tussen Rooms-katholiek en Utrechts-gereformeerd. Het eigen karakter van het Utrechtse Reformatieproces’, in: H. ten Boom e.a. (red.), Utrechters entre-deux. Stad en Sticht in de eeuw van de Reformatie 1520-1620, Delft 1992, 196-199.

[4] Abels, Van Booma, ‘Tussen Rooms-katholiek en Utrechts-gereformeerd’, 202-203.

[5] P.H.A.M. Abels, ‘Johannes Gerobulus (Oudraadt)’, in: Biografisch lexicon voor de geschiedenis van het Nederlandse protestantisme 5, Kampen 2001, 199-202; F.G.M. Broeyer, Johannes Gerobulus (1540-1606) en de “Heeren vande Magistraet”, in: Ten Boom, Utrechters entre-deux, 172-192.

[6] Het Utrechts Archief, Archief Staten van Utrecht, inv.nr. 364/15.

[7] Het Utrechts Archief, Archief Staten van Utrecht, inv.nr. 349.3: 26-8-1590.

[8] De recente ontdekking van de commissiebrieven voor predikanten in het Utrechtse Statenarchief zorgde ervoor dat voor de provincie Utrecht eindelijk een betrouwbare predikantenlijst voor de vroege reformatietijd kon worden opgesteld: P.H.A.M. Abels, ‘Naamlijst van Utrechtse (probleem)predikanten’. Tijdschrift voor Nederlandse Kerkgeschiedenis 5 (2002) 89-97 en 130 (enkele correcties). 

[9] Abels, ‘Johannes Gerobulus’, 201.

[10] Nationaal archief, Oud-Synodaal Archief, inv.nr. 414.

[11] J. Reitsma en S.D. van Veen (eds.), Acta der provinciale en particuliere synoden, gehouden in de Noordelijke Nederlanden gedurede de jaren 1572-1620, deel III: Zuid-Holland 1593-1620, Groningen 1894, 179: ‘Particuliere handelinghen des synodi van Suyt-Hollandt’ 1601.

[12] Nationaal archief, Oud-Synodaal Archief, inv.nr. 414: Handelinge der Gedeputeerden des synodi in der saecken der kercken des Stichts van Utrecht, 1602. Hierbij zijn gevoegd verscheydene stucken van de Uytregtse saken en verscheydene brieven al van den jare 1590 en vervolgens dienaengaende geschreven aen D. Caspar Swerinkhuysen tot Rotterdam, Joh. Wtenbogaerd in Den Hage, Arnoldus Cornelii ende Wernerus Helmichius tot Delft ende van D. Joh. Ursinus tot Amsteldam, alsmede eenige brieven en stukken rakende Johannes Bergerius ende Joh. Lindenius.

[13] Nationaal archief, Oud-Synodaal Archief, inv.nr. 414. Zie ook Van Dooren, Kerkelijke toestanden in de provincie Utrecht, 186-187.

[14] H.C. Rogge, ‘Jacobus Taurinus en de Utrechtsche kerk in het begin der 17de eeuw’. Archief voor Nederlandsche Kerkgeschiedenis 3 (1889) 114-115. Na een slepende procedure werd Bergerius uiteindelijk op 7 maart 1605 afgezet, waarna hij nog drie jaar predikant was in Leusden. Later zou hij zich als medicus vestigen in Amsterdam.

[15] P. Bor, Oorspongk, begin en vervolgh der Nederlandsche Oorlogen, beroerten en borgerlike onenigheeden, Amsterdam 1679-1684, III, 734-744; J.J. Dodt van Flensburg, ‘Waarom Gerrit van Blochoven, bedienaar des woords te Utrecht, van zijne dienst werd verdragen in den jaren 1598’, Tijschrift voor Geschiedenis, Oudheden en Statistiek van Utrecht  9 (1843) 128-13 en Kaplan, Calvinists and Libertines, passim.

[16] Nationaal Archief, Oud-Synodaal Archief, inv.nr.862, fol. 163-164 en 171.

[17] Nationaal Archief, Oud-Synodaal Archief, inv.nr.862, fol. 162-163.

[18] Het Utrechts Archief, Archief Staten van Utrecht, inv.nr. 349-4.

[19] Het Utrechts Archief, Archief Staten van Utrecht, inv.nr. 349-5.

[20] Een poging tot categorisering van het bonte gezelschap Utrechtse voorgangers is gedaan in Abels, Van Booma, ‘Tussen Rooms-katholiek en Utrechts-gereformeerd’, 207-225.

[21] Zie over deze schelmenfiguur P.H.A.M. Abels, Ovittius’ metamorphosen. De onnavolgbare gedaantewisselingen van een (zielen)dokter in de Reformatietijd, Delft 2003.

[22] Nationaal archief, Oud-Synodaal Archief, inv.nr. 414: in de kladaantekeningen van de gedeputeerden is de volgende opsomming te lezen: Pagi noti (bekende dorpen): Vinckeveen (grote God, Goeyert, dronckaert; paeps, mortuus); Woudenberch (E.J. Puydt, impur. vita et de doctrinae x an adhuc ibi); Emmenes (paeps); Baren (paep); Camerick (paeps); Linschoten (paep, mort. x qualis ibi nunc, a Boxh.); Cockenghen (paeps); Anckeveen (Stappaert, paeps, impur.); Doorn (paep); Capelle (paep); Schalckwijck (rudis=onkundig); Luesden (paep sieckenbes.); Soest (rudis); Ameronghen  (Abcoh. (?) Pet.); Overlambroeck (paep); Brueckelen (Eras[mus.Backer]); Hagesteyn (Pibo [Ovittius]); Segvelt (paep); Honswijck (paep); Seyst (Corn. [Anthonis] Taam (?); Mijdrecht (x qualis ibi); Lopick (Pi Janss Backer); Harmelen; Apk. Oijck [doorgesteeept]; Houten (x An ibi min. ref.); S. Martensdijck (x An hic adhuc sit exorcista); Neer-Lambroeck (Aelb. J[ansz.]; Zuylen (obiit, ante, et est alius ex Frisia, cui satis bene convenit excorcista x An ibi adhuc P. Daems, aut ubi is).

Ignoti (onbekend): Oijck, Jutfaes, ’t Wael, Maerssen, Vreelandt, Baambrug, Loenersloot, Ten Berch, Eembrug, ’t Goy, Loosdrecht [doorgestreept], Cortehoeff, Bunschoten, Leerssen, Birckt (?), Werchoven, Rijnswoude [doorgestreept], Nichtevecht, Wilnis, Westbroeck, Bunnick, Vlueten, Coten, Polsbroeck, Ter Horst, Nijendijck, Achtienhoven, Oostveen, Hoencop, Cudelsteert, Zuylen [doorgestreept], Blaw Cappel. Langeraeck.

[23] Nationaal archief, Oud-Synodaal Archief, inv.nr. 414.

Dit bericht is geplaatst in Publicatie met de tags , . Bookmark de permalink.

Reacties zijn gesloten.