Vensters des hemels en vensters op de wereld

De ‘protestantse glazen’ als politiek manifest

(Goudse Glazenlezing, uitgesproken in de Sint-Janskerk te Gouda op de Goudse Glazendag 1999, zaterdag 2 oktober 1999)

Dames en heren,

Deze maand is het op de kop af vijftien jaar geleden dat ik als heimatvertriebene om den brode met vrouw en toen piepjonge dochter ben neergestreken in Gouda. Tot mijn schande moet ik u bekennen dat ik de Goudse Glazen tot op dat moment alleen nog maar kende uit de boekjes en mij absoluut niet realiseerde welke oogverblindende kunstschatten ik in mijn nieuwe woonplaats zou aantreffen. Gelukkig was er destijds een zeer enthousiaste buurvrouw, die ervoor zorgde dat ik binnen de kortste keren de Sint-Jan en het bestuur van de Oudheidkundige Kring ‘Die Goude’ werd binnengeloodst. Deze buurvrouw, mevrouw Gerda Hakstege, was en is nog steeds de steun en toeverlaat van het Fonds Goudse Glazen. Ik ben haar tot glas1op de dag van vandaag dankbaar dat zij heeft gefungeerd als postillion d‘amour tussen mij en het Goudse verleden, waardoor ik vandaag de eer heb u als import Gouwenaar deelgenoot te maken van mijn fascinatie voor dit bijzondere monument.

Wie deze langste kerk van Nederland van Oost naar West doorwandelt en zich concentreert op de fraaie gebrandschilderde glazen, passeert bij het transept niet alleen een grens tussen koor en schip. Ergens ter hoogte van deze dwarsbeuk moet ook de picturale scheiding gezocht worden tussen Rome en Reformatie. De plaats waarop de Sint-Jan op deze wijze figuurlijk doormidden gezaagd wordt, is hoofdzakelijk bepaald door de fase waarin de herbouw en herbeglazing van de in 1552 afgebrande kerk zich twintig jaar later bevond; op het moment dat het gebouw in protestantse handen overging. Toch is het de vraag of deze breuk wel zo absoluut is als zij lijkt. Zijn de verschillen zo groot, dat zonder nuance gesproken kan worden van katholieke glazen en van protestantse glazen? Of is er misschien ook sprake van een mate van continuïteit, hoe broos en breekbaar als het glas zelf deze eenheid op kritieke momenten in de geschiedenis ook is geweest? [1]

In deze lezing zal ik de telelens richten op het tijdvak dat cruciaal is geweest voor het beeldverhaal van de Goudse Glazen als geheel, te weten de periode van de Reformatie. Ik zal duidelijk maken dat de voor Nederland unieke politieke en kerkelijke ontwikkeling, die Gouda juist in deze jaren heeft doorgemaakt, allesbepalend is geweest voor de glasgeschiedenis van de Sint-Jan. Wie deze bijzondere ontwikkelingsgang van de stad niet betrekt bij zijn beoordeling en interpretatie van de glazen, loopt het risico de plank volledig mis te slaan. [2] In mijn eigen vak, dat van de geschiedschrijving, kunnen dergelijke missers of misinterpretaties vrij eenvoudig worden gecorrigeerd in nieuwe publicaties van vakgenoten; geschiedenis is immers een discussie zonder eind. Erger en onherroepelijker is het, wanneer restaurators het verleden geweld aandoen. Hun ingrepen zijn veelal onherroepelijk en de schade is onherstelbaar. Ik zal aan het eind van mijn verhaal laten zien dat de historische glazenreeks in de Sint-Jan helaas ook niet geheel gevrijwaard is gebleven van dergelijke – vanzelfsprekend goedbedoelde, maar betreurenswaardige – herstelwerkzaamheden.

Eerst gaan we echter terug naar het midden van de zestiende eeuw. Op dat moment had Gouda de naam conservatief, dus pro-Spaans en pro-katholiek te zijn. Landvoogdes Margaretha van Parma, die zich stralend in het transept liet afbeelden in glas 23, rekende de stad tot de ‘bonnes villes’ (de goede steden) en ook koning Philips II zelf – te zien in het glas 7, tegenover dat van zijn halfzuster – prees de standvastigheid van de stad. Beiden hadden ook weinig reden tot klagen. De torenhoge belastingen werden trouw afgedragen – zij het soms morrend – en de kritiek op de Katholieke Kerk kwam slechts van enkelingen, die dan prompt door het stadsbestuur tot de orde werden geroepen. De Beeldenstorm, die in 1566 van Zuid naar Noord over het land raasde, ging aan Gouda voorbij en er valt ook geen spoor te bekennen van het bestaan van een heimelijke gereformeerde gemeente. De geringe sympathie in Gouda voor de Reformatie valt ook af te leiden uit het kleine aantal van zes veroordeelden door de Raad van Beroerten, de door Alva ingestelde ‘bloedraad’ die de ketterij de kop in moest drukken. [3]

Hoe beperkt ook in omvang, inquisitie en repressie lieten ook in een ‘brave’ stad als Gouda hun sporen na. Diepe indruk maakte in 1570 de veroordeling en executie van de doopsgezinde Faes Dircksz., die pertinent elke uitweg weigerde, hem door het stadsbestuur geboden om aan zijn tragische lot te ontsnappen. In de stad bestond bij velen afschuw over dit vonnis, dat vooral op het conto werd geschreven van de felle Goudse pastoor Jodocus Bourgeois. [4] Ook diens konterfeitsel is overigens nog in deze kerk te zien en wel als schenker van glas 48.

Al met al bestond er echter weinig reden om te verwachten dat juist Gouda als eerste grote stad van Holland de zijde van de opstandelingen zou kiezen. Toen op 21 juni 1572 een klein ongeregeld legertje van geuzen, onder aanvoering van jonkheer Adriaen van Swieten, voor de poorten verscheen, koos het stadsbestuur de zijde van de prins van Oranje, zonder dat er ook maar één schot gelost werd. Wel stelde de vroedschap enkele eisen. Niet alleen vroegen de regenten garanties voor hun aloude privileges op het gebied van bestuur en financiën, zij stelden tevens als voorwaarde ‘dat over wedersijden wesen sal de liberteyt van den religie’. Ook werd geëist dat geestelijken met rust gelaten werden en dat niemand kerken of kloosters zou vernielen. [5] Voor de zekerheid werd de Sint-Jan hermetisch afgesloten en werd bewaking ingesteld. [6] De gedachte van vrijheid van godsdienst zou ook in de daaropvolgende decennia het belangrijkste uitgangspunt vormen in de religiepolitiek van het Goudse stadsbestuur. Waar in andere Hollandse steden de rooms-katholieken zonder pardon naar het kerkelijk achtererf werden verwezen en de gereformeerden de positie van de enige door de overheid erkende en bevoorrechte kerk konden innemen, streefde Gouda naar een vorm van religieus compromis.

Daarom werd in december 1572 bij prins Willem van Oranje het verzoek ingediend de Sint-Jan te mogen openen voor de katholieke religie ‘alsoe nyemant in syne gelove ofte consciëntie en behoert gedwonghen te syn’. Om echter ook de reformatorisch gezinden tegemoet te komen, werd op pastoor Schoonhoven zware druk uitgeoefend om niet langer de Heilige Mis te lezen, maar zich te beperken tot een sermoen zonder altaardienst. De pastoor weigerde resoluut zijn medewerking aan zo’n liturgische tussenoplossing en kon daarom van het bestuur vertrekken. [7] De broze religievrede viel echter al spoedig in duigen, door bruut optreden van geuzenbendes en een Statenverbod op de openbare uitoefening van de rooms-katholieke religie. Ook daarna poogde de Goudse vroedschap echter door behoedzaam manoeuvreren zoveel mogelijk inwoners van de stad onder één kerkelijk dak te verenigen, ook letterlijk, aangezien de stad – in tegenstelling tot veel andere steden – vanouds slechts over één grote parochiekerk beschikte. De gereformeerden, zoals de calvinistische hervormingsgezinden in die dagen genoemd werden, mochten rond april 1573 weliswaar bezit nemen van de Sint-Jan [8], doch het stadsbestuur weigerde ook nu onvoorwaardelijk te kiezen voor Calvijn.

Gouda schikte zich uit politiek-pragmatische overwegingen in de Staten van Holland formeel in de afgesproken bevoorrechting van de gereformeerden, maar liet nog in 1583 vastleggen dat die gereformeerde leer slechts ‘bij conniventie ende provisie es aenghenoemen’ – dus bij oogluiking en alleen maar voorlopig. [9] Het binnenstedelijke beleid bleef gekenmerkt door een niet aflatend streven naar één publieke religie, onder handhaving van een volledige vrijheid van geweten en vrijwaring van iedere vervolging. Zij was daarbij niet gespeend van een zeker gevoel voor symboliek. Zo kreeg de weduwe van de eerder genoemde geëxecuteerde doper Faes Dircksz. gratis de woning toegewezen, die voorheen had toebehoord aan de ketterjagende pastoor Bourgeois, de man die verantwoordelijk werd gehouden voor de dood van haar man. [10]

Het bleef echter niet bij symboliek. De religiepolitiek van het stadsbestuur vertaalde zich in de praktijk ook in een sterke bemoeienis met het reilen en zeilen binnen de protestantse gemeente. Het waren geen rechtzinnige, in Genève of Heidelberg opgeleide theologen, die met instemming van de regenten de kansel beklommen. De voorkeur ging onmiskenbaar uit naar oud-priesters en gewezen monniken, die bereid waren scherpslijperij achterwege te laten, inmenging van de overheid in kerkelijke aangelegenheden toestonden en geen hoge drempels voor deelname aan de twee overgebleven sacramenten (doop en avondmaal) opwierpen. Zij dienden zich ook verre te houden van de gereformeerde synodes, omdat bemoeienis van deze kerkelijke vergaderingen in locale aangelegenheden niet getolereerd werd. Gouda was hierin consequent. Het weigerde in 1592 bijvoorbeeld studenten aan te wijzen voor het Statencollege, een predikantenopleiding die door de Staten van Holland werd gefinancierd. Als reden voerde de vroedschap aan dat zij ‘haer mette gepretendeerde gereformeerde religie noijt heeft begeert te conformeren’. De stad had dit nimmer gedaan, omdat zij onder alle omstandigheden de vrijheid van religie en consciëntie wilde bewaren. [11]

Tegen deze achtergrond deed het bestuur ook pogingen om het rooms-katholieke volksdeel in de stad gunstig te stemmen. Zo weigerde Gouda nadrukkelijk en bij herhaling plakkaten van de Staten van Holland af te kondigen, waarin harde maatregelen werden afgekondigd tegen het organiseren en bijwonen van de Heilige Mis. De plakkaten werden afgewezen op grond van het bekende standpunt dat Gouda geen dwang in consciëntie aanvaardde. [12] Maar ook op meer subtiele wijze werd getracht aanstoot bij dit substantiële deel van de stadsbevolking te vermijden. Toen de vroedschap besloot de Delftse huwelijksordonnantie over te nemen, die het voor katholieken mogelijk maakte voortaan op het stadhuis te trouwen, liet zij in de tekst de onvriendelijke aanduiding ‘papistige religie’ vervangen door ‘Roomsche religie’. [13] Even opvallend is dat de parochiekerk gewoon Sint-Jan bleef heten en niet – zoals elders – simpel aangeduid werd als de Grote Kerk.

Een ander besluit van het stadsbestuur, dat direct betrekking had op de vandaag besproken glazen van de Sint-Janskerk, moet waarschijnlijk ook in dit licht gezien worden. Bij het overgaan van de kerk in protestantse handen was de herbeglazing van het koor nog niet geheel voltooid, terwijl ook de ramen in het schip alleen blank glas bevatten. De zware lasten van de oorlog en een verwoestende pestepidemie waren er debet aan, dat de middelen voorlopig ontbraken om de glazeniers hun werk te laten voltooien. In 1580 wist het armlastige stadsbestuur in elk geval het beglazingsprogramma van het koor alsnog op creatieve wijze af te ronden. In dat jaar werd het Regulierenklooster aan de Raam afgebroken, dat enkele jaren eerder net als alle andere conventen in Holland op last van de Staten was gesloten. De gebrandschilderde glazen uit de kloosterkapel (vervaardigd in de jaren 1556-1559) vielen niet – zoals elders – ten prooi aan de slopershamers, maar bleven op bevel van de burgemeesters behouden. [14] In de jaren 1580-1581 werden ze geplaatst in de twee nog niet ingekleurde ramen op het koor van de Sint-Jan. Daartoe werden de in totaal zeven glazen door niemand minder dan de bekendste Goudse glazenier Wouter Crabeth [15] samengevoegd tot twee ramen, de nummers 21 en 22, waarin episodes uit de laatste levensfase, de opstanding en verrijzenis van Jezus van Nazareth werden afgebeeld. Deze compilatie betekende daarmee ook de picturale afronding van het verhaal van Jezus, zoals dat in samenhang met het leven van Johannes de Doper in de ramen van het koor verteld werd. [16] Over de herkomst van de glazen werd niet geheimzinnig gedaan, blijkens het gedicht, dat bij deze gelegenheid onderin raam 21 werd aangebracht:

Dese twee glasen hier staende present
zijn ‘t Reguliers convent eerst thoegedoch
En als ‘t clooster terneer lach, geheel gheschent
nu hier belent en ter oirber ghebrocht (ten toon gesteld). [17]

Met de plaatsing van dergelijke ‘katholieke’ glazen, zeven jaar nadat de kerk was overgedragen aan de protestanten, gaf het Goudse stadsbestuur wederom een opmerkelijke inkleuring aan zijn politieke streven naar een brede volkskerk.

In de jaren daarna werd het fundament voor het milde religieuze klimaat in Gouda aanmerkelijk verstevigd. De magistraat vond in 1582, na enkele minder gelukkige keuzes, uiteindelijk in Herman Herbers – een voormalige monnik uit Groenlo – de ideale predikant die een brede kring van gelovigen kon boeien en binden. Deze begenadigde kanselredenaar moest niets hebben van de voor de calvinisten zo belangrijke predestinatieleer. Gods genade was volgens hem niet voorbeschikt, maar in principe voor iedereen bereikbaar. Herbers weigerde ook pertinent zijn gemeente op zondagen de Heidelbergse Catechismus in te scherpen, waarin de gereformeerde geloofsopvattingen op systematische wijze uiteengezet werden. In plaats van een dergelijke ‘papieren paus’ schreef hij zijn eigen ‘Goudsche Catechismus’‘, waarover een tegenstander smalend zei dat het een schoen was die iedereen paste. [18]

Zorgde Herbers voor de kerkelijke vormgeving van het Goudse protestantisme, in mr. François Franck werd in 1583 een pensionaris aangetrokken, die de religiepolitiek van het stadsbestuur in de Staten in woord en geschrift uitstekend kon verdedigen. [19] Dat was zeker nodig, omdat de stad zich regelmatig alleen gesteld zag tegenover alle andere Hollandse steden. Dat gebeurde bijvoorbeeld in 1585, toen Gouda zich lang verzette tegen de aanstelling van prins Maurits tot gouverneur, kapitein-generaal en admiraal van Holland en Zeeland. Men ging pas over stag, nadat in de aanstellingsbrief werd vastgelegd dat de prins in religiezaken alles mocht doen om de goede vrede tussen de ingezetenen van de gewesten te bewaren, ‘sonder nochtans yemant te onderzoucken ofte bedwingen in sijn consciëntie’. Dezelfde voorwaarde bracht pensionaris Franck namens zijn stad ook naar voren, toen in de Staten gesproken werd over de aanstelling van de graaf van Leicester als landvoogd. [20]

De roem van Gouda als pleitbezorger van tolerantie en gewetensvrijheid verspreidde zich in deze jaren snel. Het was geen toeval dat Dirck Volckertsz. Coornhert zijn bekende werk tegen de gewetensdwang, de Synodus van der Conscientien Vryheydt, in 1582 opdroeg aan het Goudse stadsbestuur. [21] Coornherts ‘lijfuitgever’ Jasper Tournay vestigde zich twee jaar later in Gouda, omdat hij alleen in deze Hollandse stad onbelemmerd een groot fonds met werken van vrijzinnige theologen kon uitgeven. [22] Ook andere libertijnen kwamen naar Gouda, aan-getrokken door het bijzondere geestelijke klimaat. Een van hen was Erasmus Backer, de voormalige assistent van Hubertus Duijfhuis, een bekende Utrechtse overgangsfiguur tussen Rome en Reformatie. [23] Menig ‘libertijn’ zou hem in de jaren daarna nog volgen, niet in de laatste plaats Coornhert zelf, maar bijvoorbeeld ook de in Leiden persona non grata verklaarde Steinfurtse theoloog Conradus Vorstius. [24]

Niet alleen op geestelijk gebied beleefde de stad in de jaren tachtig van de zestiende eeuw een opleving of – zoals Rijksen in zijn magistrale boek Gespiegeld in kerkeglas de periode aanduidt – de jaren van bezinking en bewustwording. [25] Na twee decennia van oorlogsgeweld, pest en andere ellende bloeide de economie weer op en namen de inkomsten toe. In de jaren 1590-1593 kon een grootschalige verbouwing van de Sint-Jan worden ondernomen, waarbij de middenbeuk werd opgetrokken tot dezelfde hoogte als koor en transept. Dat daarbij de stenen van afgebroken kloosters in de stad werden gebruikt, onderstreepte wederom dat het stadsbestuur niet alleen praktisch, maar ook symbolisch een brug wist te metselen tussen het katholieke verleden en het protestantse heden.

In deze lijn paste evenzeer het besluit om het beglazingsprogramma van de Sint-Jan te continueren. Het herwonnen zelfbewustzijn van de regenten werd daarbij gedemonstreerd door eerst een twaalftal gebrandschilderde stadswapens aan te laten brengen door drie Goudse glazeniers. Geheel naar oude gewoonte ging het stadsbestuur vervolgens op zoek naar geldschieters – sponsors zouden we tegenwoordig zeggen – die een glasschenking voor hun rekening zouden willen nemen. Anders dan in de voorreformatorische periode werd daarvoor niet aangeklopt bij geestelijke hoogwaardigheidsbekleders of rijke edellieden [26]; die waren immers hun fortuin en invloed kwijtgeraakt. De nieuwe rijken waren nu de Hollandse steden, met een steeds welvarender regentenstand, die rijkdom en succes van de eigen woonplaats wilden etaleren en verbreiden. De fondswerving van Gouda kwam daarmee op een bijzonder gunstig moment en de stad slaagde er dan ook wonderwel in om aan deze behoefte tot stedelijk exhibitionisme te appelleren.

In de periode 1594-1603 schonken alle belangrijke Hollandse steden een glas aan Gouda, evenals de Staten van Holland, het Hoogheemraadschap Rijnland en de gezamenlijke steden van het Noorderkwartier. Zorgvuldig werd daarbij rekening gehouden met de officiële volgorde, die in vergaderingen van de Staten van Holland werd aangehouden. In de afgelopen jaren zijn deze zogenoemde ‘protestantse glazen’ achtereenvolgens onderwerp geweest van lezingen op de Goudse Glazendagen. [27] Steeds is daarbij ook ingegaan op de vraag wat de boodschap is, die in de onderscheiden ramen werd en wordt uitgedragen. De antwoorden bleven noodzakelijkerwijs speculatief, aangezien nauwelijks informatie is overgeleverd over de bedoelingen van de schenkers en het waarom van de keuze van juist deze thema’s.

In algemene zin kan het volgende worden opgemerkt. Protestants zijn de bedoelde glazen slechts in zekere zin. Deze kwalificatie gaat op voor de periode waarin de ramen zijn vervaardigd. In de Sint-Jan voerden immers niet langer de rooms-katholieke geluiden de boventoon, maar werd het Woord Gods in milde protestantse toon verkondigd. Protestants zijn de glazen eveneens in wat zij niet langer laten zien, te weten portretten van in vroomheid verzonken schenkers of afbeeldingen van God, de Heilige Geest of heiligen. Het tweede gebod, dat het maken van gesneden beelden of enige gelijkenissen verwerpt, werd strikter dan voorheen geëerbiedigd. [28]

Bovenal zijn de glazen echter politiek. Hoewel ze veel minder dan de ramen in het koor programmatisch een eenheid vormen, hebben deze nieuwe glazen met elkaar gemeen dat elk raam een politieke boodschap uitdraagt. Het meest evident treedt dit aan het licht in het zogeheten Statenglas, in 1595 geschonken door de Staten van Holland. De thematiek, de vrijheid van consciëntie, is niet meer en niet minder te beschouwen als een politieke beginselverklaring van de stad Gouda. De stadsbestuurders zou groot onrecht worden aangedaan, indien men de keuze voor dit thema louter beschouwt als een hommage aan de kort tevoren (1590) in Gouda overleden Coornhert. [29] De regenten zelf hebben immers vanaf de overgang naar de prins in 1572 hun hang naar gewetensvrijheid onophoudelijk uitgedragen en onderstreept. Bij geen enkel glas is het dan ook zo duidelijk, dat het stadsbestuur zelf de thematiek heeft bepaald, dan uitgerekend voor dit door de gewestelijke (hogere) overheid gefinancierde raam. Het politieke manifest van de stadsregeerders wordt in het glas niet alleen in beeld, maar ook nog eens in het woord van de dichter tot uitdrukking gebracht. In het gedicht wordt de beschouwer voorgehouden dat op plaatsen waar men de vrijheid van consciëntie ziet ‘triumpheren’, de landen gelukkig zijn omdat daar de deugden regeren. [30]

Bij de andere glazen is het op het eerste gezicht veel minder eenvoudig om directe invloed van Gouda op de onderwerpskeuze aan te wijzen. Dat Haarlem zelf koos voor het verhaal van Damiate (glas 2), een zorgvuldig ten behoeve van de stedelijke identiteit gecultiveerde legende over de heldenmoed van de inwoners van de Spaarnestad, lag min of meer voor de hand. [31] Niettemin draagt ook dit glas dus een politieke boodschap uit, evenals het Dordtse glas 3 met de stedenmaagd in de Hollandse tuin, die omringd wordt door de vier kardinale deugden die een stad regeren en het wapenglas (4) van het Rijnlandse Hoogheemraadschap. Het Noorderkwartier leverde een glas (29) dat een pendant vormt van het Statenglas. Het toont Koning David en de christelijke ridder, als voorbeeld van een goede heerser met menselijke zwakheden, die dankzij zijn berouw door God vergeven worden. [32]

De glazen van Rotterdam en Amsterdam tonen daarentegen Bijbelse thema’s, te weten: De farizeeër en de tollenaar (glas 27) en Jezus en de overspelige vrouw (glas 28). Tot slot zijn er dan nog de tweelingglazen van Leiden (26) en Delft (25). De eerste stad liet het Ontzet van Samaria afbeelden, waarbij zich net als 2481 jaar later bij het eigen Ontzet van 1574 een goddelijk heilsplan voltrok. Als laatste in de rij glasschenkers fourneerde Delft als eerste en enige voor een glas met een eigentijds onderwerp; een panoramische afbeelding van het beleg van Leiden. [33]Ongebruikelijk voor deze tijd was dat de schenkers toch weer werden afgebeeld, zij het nu niet in aanbidding voor de Schepper, maar in apathische bewondering voor hun politieke leidsman, prins Willem van Oranje. [34]

Hoe uiteenlopend de thema’s van deze nieuwe glazen ook waren, gelet op de eigenzinnige koers van Gouda in de Staten mag men in elk geval voor zeker aannemen dat er geen ramen in de Sint-Jan zijn geplaatst met een het stadsbestuur onwelgevallige politieke of religieuze boodschap. Het valt dan ook op, dat zelfs de Bijbelse thema’s uitstekend aansluiten bij de religiepolitiek van de stad. Immers: ook degenen die niet onmiddellijk konden voldoen aan de hoge calvinistische eis van levensheiliging – in de ramen verpersoonlijkt door de tollenaar, de overspelige vrouw en koning David – waren in Gouda welkom aan de Tafel des Heren. [35] In de belegeringsglazen van Delft en Leiden neigt het antwoord op de principiële vraag of de Nederlandse Opstand omwille van het geloof of omwille van de vrijheid was uitgebroken, nadrukkelijk naar het laatste. Al met al bestaat er dan ook voldoende aanleiding om de glazen uit deze periode niet zozeer als ‘protestantse’, maar als ‘politieke glazen’ aan te duiden.

Met het aanbrengen van het Delftse glas in 1603 was de in 1552 begonnen herbeglazing dan eindelijk voltooid. De vensters des hemels, die het koor sieren, werden dus niet vernield of vervangen bij het doorbreken van de Reformatie, maar aangevuld met een serie vensters op de wereld. Daarmee kreeg de Sint-Jan ook een compleet beeldverhaal van haar rumoerige en bijzondere geschiedenis in de tweede helft van zestiende eeuw, dat terecht al snel beschouwd werd als een monumentaal kunstbezit en gelukkigerwijs tot op de dag van vandaag vrijwel geheel bewaard is gebleven.

Helemaal ongeschonden bleven de ramen echter niet. Al in het midden van de negentiende eeuw merkte Conrad Busken Huet op: [citaat] “De tijd, de wind, de hagel, kerkelijke vooroordelen, de schrielheid of het onverstand der nakomelingenschap hebben dit nationale gedenkteken niet weinig schade doen lijden. Bij het aanbrengen van herstellingen is meestal onberedeneerd te werk gegaan; onberedeneerdst van al in onze eeuw”. [einde citaat] [36] De glazen hadden op dat moment inderdaad reeds het nodige te verduren gekregen, doch ook daarna zouden bij restauraties nog betreurenswaardige beslissingen genomen worden.

De eerste aanslag op de glazen werd gepleegd in 1621. Drie jaar eerder was door ingrijpen van prins Maurits een abrupt einde gemaakt aan de eigenzinnige politieke en religieuze koers van de stad. Omdat de stad de zijde had gekozen van raadspensionaris Johan van Oldebarnevelt was een groot deel van de regentenfamilies door prins Maurits persoonlijk van de raadskussens gejaagd en vervangen door Oranje-getrouwen. Ook met de vrijzinnige kerkelijke koers, die de stad bij de twisten tijdens het Twaalfjarig Bestand als vanzelf in het remonstrantse kamp had doen belanden, werd vervolgens korte metten gemaakt. Na de veroordeling van de remonstranten door de bekende Synode van Dordrecht, werden de drie Goudse stadspredikanten afgezet en vervangen door rechtzinnige calvinistische voorgangers. [37]

Een veeg teken dat er daarna een geheel andere wind waaide in de Sint-Jan was de discussie die in november 1621 in de nieuwe kerkenraad aangezwengeld werd over de onwenselijkheid van verschillende afbeeldingen in de glazen, waarin “Godts oneyndelycke ende umbegrypelycke weese selffs wtgedruckt worden”. Een predikant werd met een ouderling afgevaardigd naar de magistraat om op verwijdering van dergelijke aanstootgevende afbeeldingen in de voorreformatorische glazen aan te dringen. Dat men zich terdege bewust was van de gevoeligheid van deze materie, blijkt uit het kerkenraadsboek, waarin bij deze passage staat aan-getekend, dat de resolutie van de kerkenraad strikt geheim moet worden gehouden op straffe van een boete van vier schellingen. [38]

De eerste poging haalde waarschijnlijk weinig uit, doch een half jaar later deed zich een uitstekende gelegenheid voor om de kwestie opnieuw aan te kaarten bij het stadsbestuur. Door een zware storm waren diverse glasdelen “uutgewaijt”, en de kerkenraad drong er op aan om bij de herstelwerkzaamheden meteen ook maar de afbeeldingen van God de Vader, de Zoon en de Heilige Geest te laten verwijderen. Teneinde de geesten rijp te maken voor zo’n ingreep in het kostbare glasbezit van de stad, werd de aanwezigheid van dergelijke afbeeldingen in een gereformeerde kerk in diverse preken aan de kaak gesteld. [39]

De Goudse dominees slaagden er in elk geval niet in om alle gemeenteleden te overtuigen van hun gelijk. Eén lidmaat, Joris Aertsz. – over wie verder weinig bekend is [40] – , ging openlijk de confrontatie aan met de kerkenraad en stelde zich op het standpunt dat het wel degelijk toegestaan was om dergelijke afbeeldingen van de Godheid te vervaardigen. Ook beschuldigde hij de kerkregeerders zich te bemoeien met zaken die hen niet aangingen, aangezien de zorg voor het kerkgebouw een zaak was van de wereldlijk overheid in het algemeen en de kerkmeesters in het bijzonder. [41] Ook na breedvoerige en herhaalde discussies met de predikanten bleef Joris Aertsz. bij zijn opinie, waarna hij onder censuur gesteld werd. Vier jaar lang werd hij afgehouden van deelname aan het Avondmaal, zonder dat hij ook maar een millimeter wilde toegeven. Uiteindelijk gaf Joris zijn verzet toch op. Hij beloofde zijn mening voortaan voor zich te houden en het geschil met de kerkenraad “te begraaven in een graf der liefde”. [42]

Het verzet van deze eenling had op dat moment ook weinig zin meer. Het stadsbestuur had inmiddels allang toegeven aan het verzoek van de kerkenraad, door uit drie glazen fragmenten te laten verwijderen. Lange tijd is gedacht dat bij deze gelegenheid ook een afbeelding van de goddelijke Drieëenheid is verwijderd, zie zich zou hebben bevonden in glas 15, op de plek waar nu een blinde muur te zien is, met de Utrechtse bisschop Joris van Egmond in vrome aanbidding. Pas onlangs is bij de restauratie van de ontwerptekeningen (de zogeheten cartons) door de restaurator Wim de Groot, gebleken dat de muur waarschijnlijk toch authentiek is. [43] Boven in hetzelfde glas werd echter wel een afbeelding van God de Vader verwijderd. Soortgelijke ingrepen betroffen het koningsglas van Philips II en dat van Margaretha van Parma. Helemaal bovenin deze reusachtige glazen, op zo’n 25 meter hoogte, werden Godsgestalten vervangen door blank glas. Hoe grondig men bij deze ingrepen te werk ging, mag ook blijken uit het feit dat de betreffende fragmenten ook uit de cartons zijn gesneden. [44]

Onduidelijkheid over de vraag hoe de verwijderde fragmenten er hebben uitgezien, weerhield de bekende glasrestaurator ir. J.L. Schouten [45] er in 1933 niet van om in twee gevallen – het bovenste deel van glas 15 en van het Margaretha-glas – de afbeeldingen te reconstrueren en terug te plaatsen. Met recht sprak de eerdergenoemde Rijksen in 1950 al van een restauratie op twijfelachtige grondslag. [46] Het ware beter geweest ook deze drie eeuwen eerder aan-gebrachte wijzigingen van de glazen te respecteren en te beschouwen als een historisch gegeven, dat eveneens nauw verbonden was met de lotgevallen van de Sint-Jan. Een kleurenfoto aan de muur, met een afbeelding van het glas zoals het er oorspronkelijk uit zou kunnen hebben gezien, zou ruimschoots hebben volstaan.

Erger dan deze relatief kleine ingrepen was echter de beslissing van de kerkvoogdij, rond 1930 genomen op advies van dezelfde ir. Schouten, om de compilaties van de in 1580-1581 naar de Sint-Jan overgebrachte kloosterglazen uit de ramen 20 en 21 te laten halen en te vervangen door een kleurenfantasie of mozaïek, opgebouwd uit bij restauraties overgebleven glasresten. Als argument voor dit besluit werd aangevoerd dat de afbeeldingen zich op een ongelukkige plaats zouden bevinden, ‘gedrongen en verward, hoog boven het oog van de beschouwer’. [47]

Na 350 jaar een integraal onderdeel te hebben uitgemaakt van het beeldverhaal in de Sint-Jan, kregen de gerestaureerde glazen een plaats buiten de kerk. De eerste kapel die speciaal voor dit doel werd gebouwd, werd door monumentenzorg afgekeurd. Vervolgens werd op kosten van de Rotterdamse reder W. van der Vorm in de tuin van het Willem Vroesenhuisglasje1 een andere kapel gebouwd, die door middel van een gang werd verbonden met de Sint-Jan. [48] Architect W. Kromhout poogde een zekere verwantschap met de bouwstijl van de moederkerk te suggereren, zonder al teveel een ‘kleine Sint-Jan’ te ontwerpen. De indruk van een kloosterkapel moest overheersen, waarbij de bezoeker in de kans kreeg de in de oude glorie herstelde ramen van zeer nabij te bewonderen. [49]

Hoe nodig een ingrijpende restauratie ook was en hoe nobel de bedoelingen ook zijn geweest van Schouten en de zijnen, hun ‘worm van Van der Vorm’ moet naar mijn mening toch beschouwd worden als de grootste en meest betreurenswaardige inbreuk op de Goudse glazenschat in haar vierhonderdjarig bestaan. Niet alleen ontneemt zij aan de buitenkant het zicht op de totale koorbouw, binnen is een historisch en voor de tijd van de Reformatie uniek besluit van het Goudse stadsbestuur voorgoed onzichtbaar gemaakt. [50]
Bij alle verdiensten die ir. Schouten ontegenzeggelijk heeft gehad voor de restauratie en het onderhoud van de Goudse Glazen, vormt deze kapel toch een smet op zijn blazoen. De gebeeldhouwde kop van Schouten boven de buiteningang van de kapel mag van mij blijven zitten als eerbetoon aan deze grote vakman. Maar ik zou de huidige kerkvoogdij in overweging willen geven om zijn gebrandschilderde zelfportretje in de kerkvoogdenkamer, bij wijze van postume represaille een plaats te geven temidden van de door hem veroorzaakte glasscherven in raam 20 of 21. Maar dan wel hoog en moeilijk zichtbaar.

Ik dank u voor uw aandacht.

glasuitnodiging1

Noten:

[1] Bij de voorbereiding van deze lezing kon ik voor informatie over de glazen ook dankbaar gebruik maken van een concept-artikel van de heer G.J. Vaandrager, ‘Gebrandschilderde Glazen in de Sint-Janskerk’, bestemd voor het deel over Gouda van Monumenten van Geschiedenis en Kunst, Zeist/Zwolle, dat waarschijnlijk volgend jaar zal verschijnen.
[2] Zie bijvoorbeeld Veldman (1996) 299. Zij voert Gouda op als voorbeeld om aan te tonen dat calvinistische kerkenraden geen enkel bezwaar hadden tegen glasramen met figuratieve voorstellingen. Zij ziet daarbij echter over het hoofd dat de beglazing een zaak van de overheid was en dat het calvinisme op dat moment – zoals hierna zal blijken – nog geen voet aan de grond had gekregen in Gouda. Een soortgelijke fout maakte eerder Coebergh-Surie (1990) 16.
[3] Zie voor de episode tot 1588 vooral het voortreffelijke werk van Hibben (1983).
[4] Het volledige vonnis is te vinden bij Rijksen (1947), 166. Bijzonderheden ook in SAHM, collectie varia, 1(28) fol.30-31r. In romanvorm is de gebeurtenis verwerkt door Egginksz. (z.j.).
[5] Streekarchief Hollands Midden (SAHM), Oud Archief Gouda (OAG), inv.nr. 45: vroedschapsboek d.d. 21-6-1572.
[6] Deze voorzorgsmaatregelen waren niet overbodig. Menig kerkgebouw viel in deze maanden ten prooi aan vernielzucht van de geuzen, zoals bijvoorbeeld te Wognum in het Noorderkwartier, waar de gebrandschilderde ramen door soldaten aan stukken werden gesmeten. Van Nierop (1999) 153-154.
[7] SAHM, OAG, inv. nr. 45, vroedschapsboek d.d. 14-12-1572, 8-1-1573 en 14-1-1573. Zie ook Hibben (1983) 86-89.
[8] Van Booma (1989) 46.
[9] SAHM, OAG, inv.nr. 46, vroedschapsboek d.d. 23-9-1583.
[10] Dit blijkt uit SAHM, OAG, inv.nr. 46, vroedschapsboek, d.d. 11-12-1581.
[11] SAHM, OAG, inv.nr. 46: vroedschapsboek d.d. 11-7-1592.
[12] Rijksen (1947) 232 noemt 1590, 1596 en 1602. Het meest duidelijk spreekt het stadsbestuur zich hierover uit in 1594, als een deurwaarder van het Hof van Holland komt aandringen op uitvoering van deze plakkaten. Hij krijgt te horen dat elke bemoeienis van het gewestelijk gezag op dit punt wordt afgewezen: “dat dye van der Goude daertoe noijt en hebben verstaen dat overstemming int poinct van de religie sal plaetshebben, noch veel min dat yemandt in de vrijheydt sijnder consciëntie eenichsins soude werden beswaerdt ofte geïnquieteert”. SAHM, OAG, inv.nr. 46: vroedschapsboek d.d. 29-8-1594.
[13] SAHM, OAG, inv.nr. 45: vroedschapsboek d.d. 2-2-1577.
[14] Rijksen (1947) 189 en Van Harten-Boers (1997) 118. In het verkoopboek van de stadsgoederen staat over de sloop van het klooster aangetekend dat gebouwen en kapel afgebroken zullen worden “uijtgesondert die glaessen ende die vloer van de voors. kerck, die aen de stadt wordt gehouden”.
[15] Betalingen voor dit werk aan Wouter Crabeth zijn terug te vinden in de kerkrekeningen. Mededeling mevr. H.A. van Dolder-De Wit, archivaris van de Sint-Janskerk.
[16] Dit wordt ook geconstateerd door de kunsthistorica Van Harten-Boers (1997) 109. In Van Eck, C. Coebergh-Surie (1997) 12 worden de glazen slecht kort genoemd, maar helaas niet beschreven als (provisorische) voltooiing van het beeldverhaal in het koor.
[17] Van Dolder-De Wit (1998) 29-31. Een beschrijving van de beide glazen ontbreekt bij Hintzen (1938), maar is nog wel te vinden bij Uitlegging (1827) 40-41 en Kramm (1853) 101-108.
[18] Wij missen nog steeds node een gedegen biografie van Herbers. Zie voor zijn religieuze opvattingen vooral Van der Gouw (1989).
[19] Huges (1909).
[20] SAHM, OAG, inv.nr. 46: vroedschapsboek d.d. 16-12-1585 en 14-1-1586.
[21] D.V. Coornhert, ‘Synodus van der Conscientien Vryheydt’ (1582), in: D.V. Coornhert, Wercken, 3 dln., Amsterdam 1630, deel 2, fol. 31. Zie over de bijzondere relatie van Coornhert met Gouda: Bonger ( z.j.) en Van Dolder-De Wit (1989).
[22] Abels (1992).
[23] Kaplan (1995). Zijn verblijf in Gouda blijkt uit een brief in de collectie Arent Cornelisz. in het Archief van de Hervormde Gemeente Delft, berustend in het Gemeente Archief Delft.
[24] Abels (1988) en Abels (1999) 94-95.
[25] Rijksen (1947) 197-226.
[26] Vaandrager (1992).
[27] Achtereenvolgens waren dit Schulte Nordholt 1993 (1994), Gelderblom 1994 (1995), Van Gelderen 1995 (1996), Groenveld 1996 (1998), Ekkart 1997 (nog niet verschenen) en Janse (1998). De glazen zijn ook besproken in een artikelenreeks van Vaandrager (1995-1997).
[28] Noordegraaf (1996) 80. Zie ook Groenveld (1998) 13.
[29] Zoals Coeberg-Surie (1990) 19 en Rijksen (1947) 223. Deze gedachte lag ook ten grondslag aan het besluit om Coornherts grafsteen, die oorspronkelijk in het transept lag, bij de restauratie van de kerk in de jaren 1964-1980 te verplaatsen naar de voet het Statenglas; Van Dolder-De Wit (1989). Overigens betreft het niet de originele grafsteen – deze verdween na de val van de remonstranten – maar een replica met onnauwkeurigheden in de inscripties: Abels (1999).
[30] Zie over de doorwerking van de idealen van het stadsbestuur in de achttiende eeuw: De Jong (1989)
[31] Groenveld (1998).
[32] Veldman (1996), Groenveld (1998) en Janse (1998).
[33] De prominente aandacht voor het Leids Ontzet staat enigszins in contrast met de geringe hulpvaardigheid die het Goudse stadsbestuur ten tijde van het beleg aan de dag legde bij de hulp aan de uitgehongerde Leidse bevolking. De Staten van Holland meenden dat Gouda veel meer hulp kon bieden ‘alsoo daer een groote menigte van kaesen is” en dwong het stadsbestuur tot assistentie. ARA, Archief Staten van Holland, resoluties, oktober 1574.
[34] Volgens O.J. de Jong (1984) heeft dit glas een belangrijke bijdrage geleverd aan de vestiging van het beeld van Willem van Oranje als Vader des Vaderlands.
[35] Vgl. Janse (1998) 17, 20.
[36] Busken Huet (1883-1884) 174.
[37] Deze episode werd breedvoerig beschreven door pastoor Walvis in zijn ‘onkatholieke kerkzaken’. Zie Abels (1999).
[38] Archief Hervormde Gemeente Gouda (AHGG), inv.nr. 1: acta kerkenraad d.d. 13-11-1621.
[39] AHGG, inv.nr. 1: acta kerkenraad d.d. 16-2-1622.
[40] Joris Aertsz. was in elk geval geen kerkmeester, zoals wel eens is gesuggereerd. In 1622 was hij wel Heiligegeestmeester (Lijsten van de Heeren van de regeeringe der stad Gouda [vanaf 1600], Gouda 1705). Blijkens het register van het hoofdgeld woonde hij in datzelfde jaar aan de Groeneweg. Joris Aertsz. werd op 3 oktober 1639 begraven in de Sint-Jan.
[41] Een soortgelijke discussie speelde in 1610 ook in Delft,waar kerkmeester Simon Adriaensz. van Groenewegen zich verzette tegen de door de kerkenraad gewenste verwijdering van een Christusfiguur (Salvator) uit een raam van de Oude Kerk. Abels, Wouters (1994), II, 149.
[42] AHGG, inv.nr. 1: acta kerkenraad d.d. 16-3-1622, 19-3-1622, 21-3-1622, 30-4-1622, 25-6-1622, 14-12-1624, 18-1-1625, 3-3-1625, 8-3-1625, 7-11-1626 en 14-11-1626.
[43] Mededeling mevrouw H.A. van Dolder-de Wit, archivaris van de Sint-Janskerk.
[44] Rijksen (1950).
[45] Zie over Schouten en zijn atelier: Hilkhuijsen (z.j.) en Van Dolder-De Wit (1988).
[46] Rijksen (1950) 47-50.
[47] Rijksen (1947) 190.
[48] Van Harten-Boers (1997).
[49] Hoffman (1933).
[50] Van der Boom (1938) 77 signaleerde reeds dat het werk van Schouten kritiek heeft ondervonden en deze ook in de toekomst zeer zeker zou blijven ondervinden. Toch roemt hij diens liefdevolle arbeid.
Bibliografie

P.H.A.M. ABELS, ‘Vorstius in Gouda, “het nest der ketters”, in: Tidinge van Die Goude 6 (1988) 7-9.

P.H.A.M. ABELS, ‘Spreekbuis voor dissenters. De drukkerij van Jasper Tournay’, in: N.D.B. Habermehl e.a. (red.), In de stad van die Goude, Delft 1992, 221-262.
P.H.A.M. ABELS, A.Ph.F. WOUTERS, Nieuw en ongezien. Kerk en samenleving in de classis Delft en Delfland, 2 dln., Delft 1994.

P.H.A.M. ABELS (ed.), Ignatius Walvis. Goudsche onkatholyke kerkzaken, Delft 1999.

H. BONGER, Coornhert en Gouda [uitgave Coornhertstichting] Gouda, z.j.

A. VAN DER BOOM, ‘Gouda en de glasschilderkunst’, in: De Goudsche Glazen 1555-1603, ‘s-Gravenhage 1938, 21-81.

J.G.J. VAN BOOMA, ‘Gouda van Rome tot Reformatie. Een bijdrage tot de oudste geschiedenis van de Hervormde Gemeente te Gouda’, in: P.H.A.M. Abels e.a. (red.), In en om de Sint-Jan. Bijdragen tot de Goudse kerkgeschiedenis, Delft 1989, 37-60.

CD. BUSKEN HUET, Het land van Rembrandt. Studiën over de Noordnederlandse beschaving in de zeventiende eeuw, [herdruk Alphen aan den Rijn, z.j], 1883-1884.

C. COEBERGH-SURIE, ‘Beglazing en vervaardiging. Geschiedenis van de beglazing’, in: Glans der Goudse Glazen. Conservering 1981-1989. Een geschiedenis van behoud en beheer, Gouda 1990.

H.A. VAN DOLDER-DE WIT, ‘Ir. J.J. Schouten, een gedreven kunstenaar’, in: Tidinge van Die Goude 6 (1988) 43-47.

H.A. VAN DOLDER-DE WIT, Dirck Volkertsz. Coornhert in Gouda [uitgave Fonds Goudse Glazen] Gouda 1989.

H. VAN DOLDER-DE WIT, Met tekenstift, burijn en penseel. De prenten- en schilderijencollectie van de St.-Janskerk te Gouda, Gouda 1998.

X. VAN ECK, C. COEBERGH-SURIE, ‘”Behold, a greater than Jonas is here”: the iconographie program of the stained-glass windows of Gouda, 1552-72, in: Simiolus Netherlands quarterly for the history of art 25 (1997) 5-44.

A. EGGINKSZ., Ewiet Gerritsz., de Goudsche chirurgijn en zijn woelige omgeving, Gouda z.j.

R.E.O. EKKART, Ysaac Cl. Van Swanenburg in de Sint-Janskerk te Gouda, Gouda 1997 (nog te verschijnen).

A.J. GELDERBLOM, In Hollands tuin, Gouda 1995.

M. VAN GELDEREN, Het vrijheidsideaal van de Nederlandse Opstand, Gouda 1996.

J.L. VAN DER GOUW, ‘Herman Herbers te Wezel’, in: P.H.A.M. Abels e.a. (red.), In en om de Sint-Jan. Bijdragen tot de Goudse kerkgeschiedenis, Delft 1989, 61-74.

S. GROENVELD, Haarlemse glasraamschenkingen. Stedelof tussen dominee, regent en koopman, Gouda 1998.

H. VAN HARTEN-BOERS, Z. VAN RUYVEN-ZEMAN, The stained-glass windows in the Sint Janskerk at Gouda. The glazing of the clerestory of the choir and the former monastic church of de Regulars [Corpus Vitrearum Netherlands], Amsterdam 1997.

C.C. HIBBEN, Gouda in Revolt. Particularism and Pacifism in the Revolt of the Netherlands 1572-1588, Utrecht 1983.

J.W.L. HILKHUIJSEN, Jan Schouten (1852-1937), oprichter van het atelier van gebrand glas ‘t Prinsenhof (1891-1951), Delft z.j.

J.D. HINTZEN, ‘Beschrijving der glazen in chronologische volgorde’, in: De Goudsche Glazen 1555-1603, ‘s-Gravenhage 1938, 82-122.

W.A.F.X. HOFFMAN, De zeven glasvensters uit het Goudsche klooster der regulieren van Stein, Gouda 1933.

J. HUGES, Leven en bedrijf van Mr. Franchois Vranck (c.1555-1617). Pensionaris van Gouda. Lid van den Hoogen Raad, ‘s-Gravenhage 1909.

W. JANSE, De grootsheid van de ootmoed, de kleinheid van de hoogmoed. Godsdienstig leven in Holland gespiegeld in drie Goudse Glazen van na de hervorming (1595-1601), Gouda 1998.

J. DE JONG, Gouda en de Vrijheid der Conscientie, Gouda 1989.

O.J. DE JONG, Oranje en de botsende overtuigingen, Gouda 1984.

B.J. KAPLAN, Calvinists and Libertines. Confession and Community in Utrecht 1578-1620, Oxford 1995.

C. KRAMM, De Goudsche Glazen of beschrijving der beroemde geschilderde kerkglazen van de Groote of St. Janskerk ter Goude, Gouda 1853.
H. VAN NIEROP, Het verraad van het Noorderkwartier. Oorlog, terreur en recht in de Nederlandse Opstand, Amsterdam 1999.

L. NOORDEGRAAF, ‘Gebrandschilderde glazen in de Sint-Laurenskerk’, in: Glas en glorie van de Grote Kerk. Het interieur van de Alkmaarse Sint-Laurenskerk, Hilversum 1996.

A.A.J. RIJKSEN, Gespiegeld in kerkeglas. Hollands leed en vreugd in de Glasschilderingen van de St. Janskerk te Gouda, Lochum z.j. [1947].

A.A.J. RIJKSEN, ‘Veranderingen in drie van de Goudse Glazen’, in: Zuid-Hollandse Studiën 1 (1950) 40-52.

J.W. SCHULTE NORDHOLT, Hoe ziet het geweten eruit?, Gouda 1994.

UITLEGGING van de wijdberoemde en vermaarde Glazen, binnen de voortreffelijke en vermaarde St.-Janskerk te Gouda, Gouda 1827.

G.J. VAANDRAGER, ‘Loterijen en glasschenkingen. Fundraising en sponsoring bij de herbouw van de Sint-Janskerk te Gouda na de brand van 1552′, in: N.D.B. Habermehl e.a. (red.), In de stad van Die Goude, Delft 1992, 146-172.

G.J. VAANDRAGER, ‘De Goudse Glazen van na de Hervorming’ [11 afl.], in: Kerkblad voor Hervormd Gouda 24 (1995) – 26 (1997).

ILJA M. VELDMAN, ‘Calvinisme en de beeldende kunst in de zestiende eeuw’, in: M. Bruggeman e.a (red.), Mensen van de Nieuwe Tijd. Een liber amicorum voor A.Th. Van Deursen, Amsterdam 1996

Dit bericht is geplaatst in Lezingen. Bookmark de permalink.

Reacties zijn gesloten.