(Tekst uitgesproken tijdens de aanbieding van het eerste exemplaar van Ovittius’ Metamorphosen aan burgemeester Dijkstra van Boarnsterhiem. Plaats van handeling: Fryske Akademy Ljouwert in It Aljemint, 21 november 2003)
Dames en heren,
Ik hoop dat u het mij niet kwalijk neemt, maar mijn bijdrage van vandaag is iets meer dan bij mijn voorgangers een persoonlijk verhaal: een verhaal van de worsteling van een biograaf met zijn hoofdpersoon; worsteling – of kan ik beter spreken van een zilveren huwelijk?. Voor de details over het intrigerende leven van Ovittius verwijs ik u uiteraard graag naar mijn boek, dat straks zal worden aangeboden aan burgemeester Dijkstra van Boarnsterhim. Ik neem u vandaag vooral mee in mijn eigen queeste naar het wezen van Ovittius.
Ik weet het nog als de dag van gisteren. Mijn eerste ontmoeting met Pibo Ovittius vond plaats in december 1978, in de gemeentebibliotheek van mijn woonplaats Almelo. Ik was op dat moment naarstig op zoek naar een onderwerp voor een kandidaatsscriptie – voor de jongeren onder u; dat was een werkstuk dat een derdejaars student aan een universiteit vroeger moest maken als afsluiting van de meer schoolse fase van zijn studie, om te bewijzen dat hij rijp was voor de wetenschappelijke doctoraalfase. Ik had bedacht dat het interessant zou zijn om te onderzoeken waarom mijn ‘Heimat’, Twente, als het enige omvangrijke gebied boven de grote rivieren grotendeels rooms-katholiek was gebleven. De nogal gedateerde literatuur die daarover bestond was vooral geschreven door pastoors en katholieke schoolmeesters. Deze auteurs, met onvervalste Twentse namen als Geerdink en Röring, konden maar weinig begrip opbrengen voor de pioniers van de Reformatie in dit gebied. Zij schilderden de eerste gereformeerde predikanten af als wolven die de argeloze kudde kwamen overvallen met een boodschap waarop niemand zat te wachten. Één van deze evangeliedienaren, namelijk die van Enschede, viel mij toen al op door zijn vreemde en absoluut niet Twents klinkende naam: Pibo Ovittius.
Ik had toen niet kunnen bevroeden dat deze persoon mij nog een kwart eeuw lang in zijn ban zou houden en wel zozeer, dat ik een heel boek over hem kon volschrijven, dat vandaag zal worden gepresenteerd. En nog wel helemaal in Leeuwarden, in deze prachtige zaal. Nu ik deze eindstreep heb gehaald zou ik graag met u op zoek gaan naar het antwoord op de ongetwijfeld ook voor u prangende vraag, wat er dan wel zo boeiend was aan deze persoon om er zoveel tijd en energie in te steken?
Als eerste reden daarvoor moet het wel de fascinatie zijn, die ik waarschijnlijk deel met iedere biograaf, die probeert vat te krijgen op zijn hoofdpersoon. Naarmate je langer met zo’n persoon bezig bent gaat deze een steeds steviger deel uitmaken van jouw leven. Op verloren momenten van een dag zit je voor je het weet te piekeren waarom jouw held zo en zo gehandeld heeft; of zit je te bedenken waar je misschien nog meer informatie over hem zou kunnen vinden. In het geval van een geografisch zo mobiele hoofdpersoon als Ovittius is het onvermijdelijk dat je, rijdend door het land, alleen al door plaatsnaamborden vaak aan hem moet denken en niet zelden even van de route afwijkt om ter plaatse poolshoogte te nemen. Geen archief kon op den duur nog door mij bezocht worden, zonder ook even in inventarissen of cartotheken te kijken of er tekenen waren dat “Pibo was here”. Hij drong uiteindelijk zelfs zozeer in mijn denken en handelen door, dat zijn naam op tal van manieren dienst ging doen als bijvoorbeeld emailadres of computercode.
Dit opgezogen worden van de biograaf door zijn subject is overigens niet onmiddellijk ook gelijk te stellen met een proces van vereenzelviging. Het verschil tussen een hedendaagse brave sedentaire burgervader, die in vredestijd zijn brood verdient als rijksambtenaar en een nomadische bigamist, kwakzalver en praatjesmaker, die vier eeuwen eerder in roerige oorlogstijden met list en bedrog trachtte te overleven, is daarvoor eenvoudigweg te groot. Maar misschien is het juist het contrast in persoonlijkheid en levensstijl, dat betovert en een band smeedt, net als in veel huwelijken. In het streven om het onbegrijpelijke te begrijpen zit dan ook een belangrijk deel van mijn fascinatie voor Ovittius.
Daarbij komt dat vele ingrediënten in het leven van Ovittius moeiteloos zouden passen in een schelmenroman. Ik noem er een paar: zijn polygame gedrag, zijn spionage-activiteiten voor de Friese Staten, de verwijten van kwakzalverij, tovenarij – ja zelfs de verdenking dat hij een weerwolf zou zijn. Ook bezat hij het vermogen om telkens weer voor korte tijd in het gevlei te komen bij hooggeplaatste personen in kerk en politiek. Zelfs achter de keuze van zijn Latijnse naam bleek een mooi verhaal schuil te gaan, omdat hij deze – naar ik overtuigend meen aan te tonen – heeft ontleend aan de beroemde Romeinse dichter en collega-banneling Publius Ovidius Naso. Het geleidelijk ontdekken van steeds meer van deze bijzonderheden zorgden ervoor dat mijn nieuwsgierigheid nimmer verslapte.
Een tweede factor die mij heeft gemotiveerd tijdens mijn zoektocht wordt gevormd door enkele tastbare herinneringen aan de hoofdpersoon. In de proloog van mijn boek kunt u lezen hoezeer het fraai gekleurde tegeltjestableau uit 1612 in de kerk van Aldeboarn, dat verwijst naar zijn predikantschap in het Utrechtse Zuilen, mij heeft geïnspireerd om het onderzoek voort te zetten. Maar ook al in Twente stuitte ik op zo’n relict, te weten twee zeventiende-eeuwse zilveren avondmaalsbekers uit Enschede. Op de bodem van deze bekers staat op zijn Twents gegraveerd dat Pibo Ovittius in 1598 daar ‘die eerste dener’ was. De eerste predikant dus. En in Grou stuitte ik tot mijn grote vreugde nog op een hoeve met de aanduiding Abbemastate, zij het dat het een negentiende-eeuwse opvolger bleek te zijn, die inmiddels was omgevormd tot supermarkt. Onder deze stoffelijke herinneringen aan Ovittius bevindt zich overigens geen geschilderd of getekend portret van hem en misschien vind ik dat niet eens zo erg. Het ontbreken van elke informatie omtrent zijn fysionomie biedt immers volop ruimte om de fantasie in elk geval op dat punt ruim baan te geven. U zult het ook in mijn boek daarom moeten doen met een in woorden geschetst portret.
Een derde reden om zo lang en diepgaand met één persoon uit een ver verleden bezig te zijn heeft te maken met de verbetenheid van een speurder, die probeert met kleine snippertjes archiefmateriaal zijn verhaal compleet te krijgen. De bronnen uit de zestiende eeuw mogen vaak maar spaarzaam zijn overgeleverd, ik heb door de jaren heen geleerd dat er veel meer informatie naar boven te halen is dan vaak wordt gedacht. Voor menig onderzoeker die tegenwoordig eraan gewend is dat Google in enkele seconden zal vinden wat hij zoekt en afhaakt als deze zoekslag niets oplevert, zou het een louterende ervaring zijn om ook eens zo’n papieren zoektocht te ondernemen en daarbij – soms letterlijk – de geur van het verleden op te snuiven.
Bij dit archiefonderzoek zijn bovenal vindingrijkheid en doorzettingsvermogen vereist. Iedere archiefcollectie heeft zijn eigen karakter en structuur, met daarmee samenhangende mogelijkheden en beperkingen. Pas als je de tijd hebt genomen om deze te doorgronden, weet je waar je met de meeste kans op succes moet zoeken. Cruciaal daarbij is ook om de plaats en functie van de archiefvormende persoon of instantie te kennen en hun specifieke bevoegdheden en jargon. Een fraai voorbeeld daarvan vormt een reeks folianten in het archief van het Hof van Friesland met de merkwaardige naam Quaclappen. De overlevering wil dat deze naam een verbastering was van ‘kwaad spreken’ omdat de registers aangaven welke raadsheren van het Hof afwezig waren bij het uitspreken van het vonnis. Voor de onderzoeker zijn deze registers van groot belang omdat de strijdende partijen in civiele rechtszaken worden genoemd, evenals het vonnis van het Hof. De aard van de zaak wordt echter niet vermeld; die werd beschreven in andere registers, die helaas verloren zijn gegaan. In combinatie met andere bronnen bieden deze Quaclappen niettemin weer belangrijke aanknopingspunten voor verder onderzoek.
Zoals gezegd is naast vindingrijkheid ook doorzettingsvermogen van de onderzoeker vereist; hij moet gewoon niet te snel opgeven. Zijn duik in een bepaald archief mag dan nog zo logisch beredeneerd en gericht zijn, hij ontkomt er nooit aan om talrijke dikke boeken en hoge brievenstapels door te bladeren. Vaak is het tevergeefs en bekruipt je een gevoel van moedeloosheid; maar als je na uren of soms zelfs dagen bladeren dan toch stuit op belangrijke informatie, ja dan maakt moedeloosheid op slag plaats voor euforie. Nu is een archiefzaal niet bepaald een plek om deze euforie te uiten, want er heerst altijd een gewijde stilte. Toch moet ik hier bekennen dat ik enkele keren een juichkreet slechts met de grootste moeite heb kunnen onderdrukken.
Het mag voor buitenstaanders misschien wat merkwaardig overkomen, maar deze juichstemming deed zich bij mij het sterkst gevoelen op de dag dat ik Ovittius eindelijk dood kon verklaren. Dat kon pas toen ik de acte vond waarin zijn weduwe, Nieske Laurens, aanspraak maakte op het genadejaar, dat wil zeggen het geld dat een predikantsweduwe gedurende één jaar na het overlijden van haar man ontving. Met deze doodverklaring was ik eindelijk verlost van een groot raadsel; tot op dat moment moest ik er namelijk nog steeds rekening mee houden dat mijn held na zijn vele omzwervingen in de Nederlanden en aanpalende Duitse gebieden op hoge leeftijd ook nog als ziekentrooster zijn heil had gezocht in achtereenvolgens Oost-Indië, de West en Moskou. Nu bleek dat deze Ovittius Abbema een andere persoon was; naar later weer zou blijken zijn eigen zoon.
Een verbeten speurder is geneigd nooit definitief een punt achter zijn onderzoek te zetten. Hij weet altijd wel weer bronnen aan te boren die een kleine kans bieden op nieuwe informatie over zijn onderwerp. Deze valkuil heb ik na 25 jaar met mijn boek willen dichtgooien. Een beslissend zetje daartoe werd gegeven door de wetenschappelijk directeur van de Fryske Akademy, Lammert Jansma. Toen ik vorig jaar op deze plaats het eerste exemplaar van het boek van Wiebe Bergsma over de Reformatie in Drenthe in ontvangst mocht nemen, bood Jansma mij publiekelijk aan het boek over Ovittius onder te brengen in de Fryske Histoaryske Rige. Dat bespoedigde de afronding van mijn onderzoek ten zeerste. Wel blijft er voor mij één schrikbeeld bestaan: het zal mij toch niet gebeuren dat er plotseling nog iemand op de proppen komt met een fraaie brief of andere bron, die zicht biedt op een nog onbekende episode uit het leven van mijn held. Tot op het laatste werd ik immers nog verrast. Nog eind vorig jaar toverde Hans van Heiningen uit Tiel een brief van Ovittius aan de graaf van Culemborg tevoorschijn uit een niet geïnventariseerde archiefcollectie. Mocht zoiets nog eens gebeuren, dan beloof ik u dat ik mijn best zal doen om met een tweede druk te komen.
Stilletjes zal ik dus altijd wel met Ovittius bezig blijven. En dat brengt mij bij de vierde en tevens belangrijkste reden voor mijn fascinatie voor zijn persoon. Die ligt voor mij in het inzicht dat ik via zijn persoon kon krijgen in de regionale verscheidenheid van de Nederlandse reformatiegeschiedenis. Natuurlijk, als kerkhistoricus wist ik al sinds mijn opleiding in Nijmegen dat er in ons land geen sprake was van strakke, van bovenaf geregisseerde kerkelijke ontwikkelingen; dat Nederland geen egaal protestants land is geworden zoals de landen in Scandinavië, maar altijd een confessionele lappendeken is gebleven. Dit beeld was echter vooral ontleend aan bestudering van het instituut kerk en zijn lotgevallen. Ook werd de wetenschap daarover in hoge mate gekleurd door literatuur over de ontwikkelingsgang in het grootste en belangrijkste gewest van die dagen, de provincie Holland.
Eigenlijk ben ik door Ovittius altijd bezig gebleven met de vraag waarmee ik ooit als kerkhistoricus begon in Twente: hoe hebben de grote en ingrijpende veranderingen op kerkelijk en politiek gebied in die dagen ingegrepen op het denken en doen van mensen? In welke mate beïnvloedden deze ontwikkelingen de zoektocht van gelovigen en ongelovigen naar zingeving in het leven en verklaringen voor het onverklaarbare; en welke grote verschillen in ontwikkeling en uitkomst deden zich daarbij voor? Deze vragen heb ik ook steeds voor ogen gehad bij de onderzoeken die ik sedertdien heb verricht in verschillende delen van Nederland. Na Twente volgden daarbij onder meer mijn samen met Ton Wouters geschreven proefschrift over Delft en Delfland en mijn boeken en artikelen over het kerkelijk verleden van onder meer Gouda, Utrecht, Twente, Rijswijk, het gewest Holland en de Meierij van ‘s-Hertogenbosch. Behulpzaam daarbij was tevens dat ik door mijn bestuursfunctie binnen de Vereniging voor Nederlandse Kerkgeschiedenis vijftien jaar lang nauw betrokken ben geweest bij de organisatie van de jaarlijkse kerkhistorische dag in telkens een ander deel van Nederland, bij welke gelegenheid altijd een bundel met nieuwe onderzoeksresultaten werd gepresenteerd, die mij zicht bood op die regionale verscheidenheid.
In de persoon Ovittius kwamen de vele lijnen in al dit onderzoekswerk steeds weer samen, omdat hij als het ware de belichaming was van deze zoektocht. Hij gaf voor mij een gezicht aan de reformatiegeschiedenis in Nederland door zijn enorme geografische mobiliteit en door zijn geestelijke lenigheid, die hem maakte tot een evenwichtskunstenaar tussen Rome en Reformatie. De hardnekkigheid waarmee gesloten geloofsgemeenschappen vasthielden aan hun eigen kerkelijke wensen en zich afzetten tegen disciplineringsmaatregelen van buiten of van bovenaf werd bijvoorbeeld fraai geïllustreerd door de gebeurtenissen rond Ovittius op het eiland Wieringen. Een half jaar lang slaagde hij erin zijn gemeente de impressie tegen geven dat hij vasthield aan het katholicisme, terwijl hij tegenover de classis Alkmaar volhield een warm pleitbezorger te zijn van gereformeerde religie.
Ook op andere plaatsen wist hij zich te schikken naar de wensen van het kerkvolk of – in het geval van zijn twee ambtsperiodes in het in de Achterhoek gelegen Graafschap Bergh – van de lokale machthebbers. In Bergh was dat niemand minder dan gravin Maria van den Bergh, een zus van Willem van Oranje, die een sterke voorkeur had voor wat Rogier noemde “Duifhuiskleurige overgangsvormen tussen pastoor en dominee”. Duifhuis was de vermaarde pastoor van de Jacobiparochie in Utrecht, die voorstander was van een mild-reformatorische koers met behoud van tal van rooms-katholieke elementen in de liturgie en geloofsbeleving. Ovittius was uitstekend in staat om deze tussenpositie te vervullen.
Het was dan ook niet verwonderlijk dat mijn Friese held uiteindelijk aan het eind van zijn lange zwerftocht uitstekend zijn draai wist te vinden in het Utrechtse, waar de geest van pastoor Duifhuis tot aan de staatsgreep van prins Maurits in 1618 volop ruimte bood voor overgangsfiguren als Ovittius. Dankzij zijn lotgevallen heb ik een scherp zicht gekregen op wat mijn co-promoter Alastair Duke zo fraai “The Reformation of the Backwoods” heeft genoemd. Als er één ding uit zijn levensverhaal namelijk naar boven komt is dat wel het besef hoe flinterdun de scheidslijnen tussen Rome en Reformatie daar nog lange tijd zijn geweest voor de gewone gelovigen. Ovittius heeft mij daar zeer bij geholpen.
Ik dank u voor u aandacht
Panel bij de presentatie van het boek over Ovittius. Vlnr: Lammert Jansma (directeur Fryske Akademy), Onno Hellinga en auteur Paul Abels
AANBIEDING OVITTIUS AAN BURGEMEESTER DIJKSTRA VAN BOARNSTERHIM
Geachte heer Dijkstra
Ik ben in de afgelopen kwart eeuw van alles aan de weet gekomen over de hoofdpersoon van het boek dat ik u nu ga aanbieden. Maar één raadsel heb ik helaas niet kunnen oplossen, hoe graag ik dat ook had gewild. Tot op de dag van vandaag weet ik namelijk niet welke taal Pibo Ovittius sprak. Ik denk dat u – als bekend pleitbezorger van de Friese taal en cultuur – graag zou willen geloven dat hij vloeiend Fries sprak. Helaas kan ik u niet sterken in dit geloof. Ik heb er namelijk geen snipper bewijs voor gevonden. In zijn vele brieven gebruikt hij wel noord-oost-Nederlandse woorden, maar echte Friese woorden ben ik niet tegengekomen.
Honderd procent Fries waren echter wel zijn oorspronkelijke naam, Pibe Wyytthiez Abbema, en zijn geboortegrond. Hij werd immers geboren op Abbemastate in Grou en verhuisde na zijn huwelijk naar Aldeboarn. Destijds lagen deze dorpen in verschillende grietenijen, maar tegenwoordig horen zij onder één gemeente, Boarnsterhim, en hebben ze maar één grietman: en dat ben u. Met grietmannen had de familie Abbema altijd veel te stellen: soms hadden ze er slaande ruzie mee; een andere keer stonden ze zij aan zij om de belangen van de grietenij te verdedigen. Vandaar dat ik het een bijzonder goed idee van de Fryske Akademy vond om het eerste exemplaar vandaag aan te bieden aan de hedendaagse grietman van Idaarderadeel en Utingeradeel!
Het leven en werken van Pibo bleef evenwel zeker niet tot Friesland beperkt en zijn betekenis strekt dan ook veel verder dat de grenzen van deze prachtige provincie. Dat heeft er ook toe geleid dat vandaag mensen van heinde en verre naar hier gekomen zijn om de presentatie van mijn boek bij te wonen. Ik ben iedereen dankbaar die zich deze moeite heeft getroost. Zelf moest ik wel even slikken toen Wiebe Bergsma en Lammert Jansma van de Fryske Akademy mij probeerden over te halen om het boek ten doop te houden in het goed bereikbare Leeuwarden. Mijn voorkeur ging ernaar uit om dit te doen in de prachtige – deze maand precies 250 jaar oude – Doelhoftsjerke in Aldeboarn, aan de voet van het Ovittius-tegeltableau en bij de grafsteen van zijn enige echte vrouw, Waeb Syrcksdochter. De oppasser en rondleider van deze kerk, Lykele van der Ven, was van harte bereid was om ons daar te ontvangen, doch pragmatische overwegingen deden ons uiteindelijk daarvan afzien. Toch wil ik u allen van harte aansporen om de kerk van Aldeboarn een keer te bezoeken om de tegeltjes en de grafsteen te bezichtigen. Aan burgemeester Dijkstra wil ik nog wel even meegeven dat hij met zijn medebestuurderen zijn uiterste best moet doen om dit monumentje – nota bene een van de oudst bekende voorbeelden van Friese majolicatechniek – in volle glorie te bewaren. Tot mijn droefenis moest ik namelijk bij mijn laatste bezoek aan de kerk constateren, dat de winterschilder wel erg slordig is omgesprongen met de witkwast.
Bij de aanbieding van een boek is het gebruikelijk om enkele mensen in het bijzonder te bedanken. Dat zijn in mijn geval geen obligate bedankjes, want sommige mensen hebben een cruciale rol hebben gespeeld bij de afronding van dit project. Allereerst is dat een van de sprekers van zojuist, Onno Hellinga. Een betere gids in de Friese archieven had ik mij niet kunnen wensen: hij kent de Friese archieven uit zijn broekzak. De wijze waarop hij in de laatste fase van het onderzoek naarstig hielp meezoeken naar archiefsnippers en zijn vondsten grootmoedig en belangeloos aan mij doorgaf, was formidabel. Dank daarvoor Onno. Wiebe Bergsma, die helaas vandaag als spreker verstek moest gaan, was ook van grote betekenis voor mij. Hij was – ondanks zijn wankele gezondheid van dit moment – een belangrijk kompas voor mij in mijn zoektocht in het soms voor buitenstaanders donkere Friese archiefbos.
Mijn dank gaat ook uit naar vele anderen die mij in de afgelopen 25 jaar hebben gewezen op sporen van Ovittius of anderszins blijk gaven van hun betrokkenheid bij mijn onderzoek. Hun namen heb ik in het voorwoord genoemd. De meeste dank gaat echter uit naar mijn vrouw en drie dochters, die steeds maar weer door mij meegesleept werden naar Friesland of ander uithoeken van Nederland in mijn alsmaar aanhoudende zoektocht naar sporen van Pibo. Daaraan is met dit boek een eind gekomen, dus wij hoeven onze vakanties daar ook niet langer meer op af te stemmen. Ik hoop dat mijn dochters hierdoor inmiddels wel enigszins bevrijd zijn van hun soms al te hollandocentrische beeld van Nederland.
Het is mij een grote eer om thans het boek in de gedaante van biograaf van Pibo Ovittius Abbema te mogen aanbieden aan burgemeester Dijkstra. Uw ambtelijke gedaante als burgemeester van het levendige havenstadje Grou – het genencentrum van de Abbema’s – en het wat ingeslapen plaatsje Aldeboarn – de plaats waar mijn held tot wasdom kwam – maakt dat u naar mijn mening de meest aangewezen persoon bent om het eerste exemplaar van het boek uit te reiken. Ik hoop dat het boek eraan bijdraagt dat beide plaatsen een bekende inwoner rijker zijn, die stof biedt voor sappige en boeiende verhalen.