Lezing ter gelegenheid van een Ovittius-dag op 2 oktober 2004 in de Doelhofkerk te Aldeboarn
P.H.A.M. Abels
Geachte aanwezigen,
Bijna een jaar geleden is in It Aljemint van de Frysek Akademy in Leeuwarden mijn boek Ovittius’ Metamorphosen ten doop gehouden, met als ondertitel De onnavolgbare gedaantewisselingen van een (zielen)dokter in de Reformatietijd. Graag had ik toen op deze plaats gestaan, want er was natuurlijk geen toepasselijker locatie denkbaar dan hier in de Doelhoftsjerke, in de tastbare nabijheid van het prachtige majolicatableau dat een kwarteeuw geleden de aanzet gaf tot mijn langdurige speurtocht. Praktische overwegingen deden ons toen te elfder ure besluiten uit te wijken naar de Friese hoofdstad. Mijn teleurstelling hierover was groot, maar die was zo mogelijk nog groter bij de beheerder en kenner bij uitstek van dit prachtige monument, Lykele van der Ven. Hij liet het er niet bij zitten. Dankzij zijn inspanningen kunnen wij vandaag alsnog op deze historische plek stilstaan bij het leven en werk van waarschijnlijk de merkwaardigste en meest raadselachtige inwoner die Aldeboarn ooit gekend heeft.
Het archiefonderzoek naar Pibe Wytthiezoon Abbema is zeer uitputtend geweest en heeft ertoe geleid dat ik de markante levensloop van deze vreemde Friese trekvogel voor het grootste deel kon reconstrueren. En misschien moet ik u teleurstellen: in mijn voordracht van vandaag kan ik u ook geen nieuwe onthullingen meer presenteren. Ik sluit echter niet uit – nee ik weet het wel zeker – dat de tweede spreker van vandaag ook voor mij toch nog met verrassingen zal komen. Onno Hellinga is een echt ‘archiefdier’ en bij hem weet je het maar nooit. Zelf zal ik mij vandaag concentreren op enkele intrigerende vragen die spelen rond het verblijf van Pibe in Aldeboarn. Hier in dit dorp deden zich rond zijn persoon belangrijke ontwikkelingen voor en nam hij beslissingen die bepalend zouden blijken te zijn voor zijn verdere leven. Ik voel mij daartoe uitgedaagd door eerdergenoemde Onno Hellinga, die vorig jaar bij de presentatie van het boek tegenover mijn interpretatie van de feiten over Pibe’s Aldeboarnster periode een op belangrijke punten afwijkende visie plaatste.
Maar voor ik daartoe kom geef ik eerst een korte schets van het onstuimige leven van Ovittius, voor degenen onder u die nog geen kennis met hem hebben gemaakt. Ovittius werd rond 1542 als Pibe Wytthiezoon niet ver van hier geboren, namelijk aan de boorden van het Pikmeer in Grou. Zijn vader, Wytthie Pibezoon, was een eigenerfde boer op Abbemastate. Op die plek staat tegenwoordige een negentiende-eeuwse boerderij, die al jaren dienst doet als supermarkt. Pibe’s jeugd in Grouw moet geheel overschaduwd zijn door een slepend conflict dat zijn vader uitvocht met de grietman van Idaarderadeel, Feicke Dircks. Uiteindelijk ging dit conflict zozeer ten koste van het boerenbedrijf, dat de familie genoodzaakt werd haar State te verkopen. Dat ook natuurrampen als hevige overstromingen en misoogsten aan de ondergang van het bedrijf hebben bijgedragen, staat als een paal boven water.
Pibe was ten tijde van de teloorgang van het agrarische bedrijf van zijn ouders inmiddels volwassen en had Grouw reeds verlaten. Hij trouwde met een meisje van goede komaf in Aldeboarn en vestigde zich als apotheker in dit dorp. In korte tijd wist hij daar een aanzienlijk vermogen op te bouwen en niets leek zijn zorgeloos bestaan te kunnen bedreigen.
Maar, nadat Friesland in 1580 overging naar de zijde van de prins, zagen honderden vooraanstaande Friese katholieken zich gedwongen te vluchten naar het katholieke Groningen en temidden van deze vluchtelingenstroom treffen wij ook Pibe aan, die vrouw en twee kinderen in Aldeboarn achterliet. In de Martinistad brak weldra een zware pestepidemie uit, waarbij Pibe zich als pestdokter verdienstelijk wist te maken. In die tijd beging hij een ernstige ‘faux pas’, niet zozeer door een jongedame te bezwangeren maar vooral door vervolgens ook doodleuk met haar in het huwelijk te treden. Een evident geval van bigamie dus en dit gold in die dagen als een zeer zware misdaad. Toen hij het dan ook in 1582 waagde terug te keren naar vrouw en kinderen in Aldeboarn en dit vergrijp aan het licht kwam, belandde hij onmiddellijk in Leeuwarden in het cachot. In het daaropvolgende proces werd hij veroordeeld tot een hoge boete en drie jaar verbanning uit Friesland. Daarmee begon voor Pibe een zwerftocht, die hem naar vrijwel alle randgewesten van de toenmalige republiek en de aangrenzende Duitse gebieden bracht.
Gezegend met een grote mate van bluf en een goed gevoel voor kansen – ‘opportunities’ zeggen ze tegenwoordig – wist hij steeds opnieuw het vertrouwen te winnen van vooral hooggeplaatste personen in kerk en politiek. Zij hielpen hem dikwijls tijdelijk aan een baantje. Hij bood aanvankelijk zijn diensten aan als pestdokter, maar nadat hij door het stadsbestuur van Duisburg was ontmaskerd als een ongediplomeerde bedrieger, wierp hij zich op de zielzorg. In Keulen liet hij zich tot priester wijden, waarna de bisschop van Roermond hem als pastoor naar Kessel zond. Daar werd hij al snel verjaagd, toen duidelijk werd dat hij zijn vrouw – zogenaamd als pastoorshuishoudster – naar het zuiden probeerde te halen. Met hulp van de zus van Willem van Oranje, Maria van den Bergh, wist hij daarna in de Graafschap tot twee keer toe een pastorie in handen te krijgen om geheel in haar geest een soort overgangsrol tussen pastoor en dominee te vervullen.
Steeds opnieuw werd hij echter achterhaald door geruchten over zijn verleden, niet alleen over zijn promiscue levensstijl, maar ook over kwade magie die hij zou beoefenen. Zo werd over hem gezegd dat hij een tovenaar, een kwakzalver en een weerwolf zou zijn. Dat dwong hem keer op keer zijn biezen te pakken en op zoek te gaan naar weer een andere werkkring. Ik zal u zijn vele omzwervingen en lotgevallen daarbij besparen en mij beperken tot een opsomming van plaatsen waar hij eerst als pastoor Abbema en later als dominee Ovittius werkzaam is geweest: na Kessel volgden Orsoy en Weeze (beiden in het Kleefse land), Terborg, Vaassen, Ochten, Werkhoven, het eiland Wieringen, Didam, Kudelstaart, Enschede, Hagestein, Nigtevecht en Zuilen. In het Utrechtse vond hij uiteindelijk de rust die hij zocht, omdat de Staten van dit gewest volop ruimte lieten aan figuren als Ovittius, die bereid waren in mild reformatorische geest te preken en tevens absolute gehoorzaamheid aan de overheid te betrachten.
Pibe sloot zijn ‘loop’baan dus af in het gehucht Zuilen, precies zoals de tegeltjes hier in de kerk aangeven. Daar overleed hij in 1618, waarmee duidelijk wordt dat deze tegeltjes nog bij zijn leven zijn vervaardigd en dus niet – zoals lang is gedacht – een epitaaf of grafschrift vormen. De maker van de tegeltjes was niemand minder dan de zoon van Pibe, Wytthie, die was opgeleid als “geleybakker”, dat wil zeggen tegelschilder, in Harlingen. Op deze artistieke wijze heeft hij in Aldeboarn de bezoedelde reputatie van zijn vader opgepoetst met behulp van een glazuurlaag. Eerherstel voor Pibo dus, reeds bij zijn leven! Later eerde junior ook nog op een heel andere wijze zijn vader. Wytthie werd namelijk ziekentrooster op schepen van de Oost- en West-Indische Compagnie en zelfs in Moskou en nam in die functie de naam Ovittius van zijn vader over, zij het nu als voornaam.
Met de naam Ovittius sluit ik mijn korte levensschets van mijn held hier af. Het gebruik van zeventiende-eeuwse dominees om te kiezen voor een Latijnse naam, stelde Pibe in staat zich te tooien met een wel zeer opvallende naam. Het zou voor de hand hebben gelegen dat hij Abbema als achternaam zou gebruiken (net als vele andere prekende familieleden deden). Latinisering van het patronimicum Wytthiezoon zou eventueel hebben kunnen leiden tot een omvorming tot Wytsius. Pibe koos echter voor Ovittius, dat – gelet op de vele gedaanteverwisselingen die zijn levensloop kenmerken en zijn lotgevallen als Friese balling – naar mijn mening niet anders geduid kan worden dan als een verwijzing naar Ovidius, de grote Romeinse dichter van ballingschapspoëzie en schrijver van het epos Metamorphosen.
Ik keer nu met u terug naar de vooravond van alle omzwervingen van Ovittius, naar zijn periode in Aldeboarn. Het raadsel van de tegeltjes mag dan opgelost zijn, er liggen hier nog vele andere raadsels min of meer verborgen, die zicht zouden kunnen bieden op hoe het allemaal zo is gekomen.
Ik denk dat wij er redelijkerwijze van uit mogen gaan dat Pibe rond 1567 door zijn huwelijk met Waeb Syrcksdochter hier verzeild is geraakt. Over haar afkomst, milieu of welstand weten wij hoegenaamd niets uit schriftelijke bronnen. Wel is er een stenen bron, die hier pal onder het tegeltjestableau in de kerkvloer ligt, namelijk haar grafsteen uit 1594. Daarin is namelijk een familiewapen gebeiteld, dat een Friese adelaar, een Andreaskruis en een takje met eikels bevat. De eikels en de adelaar tooien ook het wapen dat rechtsboven in het tegeltableau staat, op gelijke hoogte met het linksboven geplaatste familiewapen van de Abbema’s. Hieruit mogen wij afleiden dat Waeb een telg was uit het eigenerfdengeslacht van de Bornstra’s. Een en ander duidt erop dat Pibe waarschijnlijk een meisje van min of meer gelijke stand heeft gehuwd. Belangrijker nog is dat hij via zijn vrouw ook in deze grietenij, Utingeradeel, de rechten behield van de eigenerfden, zoals het mogen verschijnen en meebeslissen binnen de grietenij en op de gewestelijke Friese landdag. Daarover later meer.
Pibe en Waeb bewoonden zelf echter geen boerderij. Zij werden gerekend tot de ‘Inbuyren’, de bewoners van de dorpskom nabij kerk en waag. Daar woonden schippers, herbergiers en ambachtslieden en daar ook dreef Pibe zijn apotheek. Men moet daarbij overigens niet de hedendaagse apotheek voor ogen houden, maar meer een primitieve vorm van een apotheek-houdende huisartenpraktijk. De inventaris daarvan had zijn vader nog met zijn laatste – van de pastoor – geleende centen gekocht in Sneek. De benodigde kennis voor dit ambacht deed Pibe ook op in Sneek, bij zijn neef Pibe Jorijtzoon Abbema, die tevens apotheker was. Uit een belastingregister van 1578 valt op te maken dat ‘Meester Pibe’ – zoals hij in die dagen werd aangeduid – zich in nauwelijks tien jaar tijd had opgewerkt tot degenen die om hun vermogen gerekend werden tot de ‘de principaelsten van den dorpe’. Alleen de grietman en de pastoor moesten een hoger tarief betalen. Uit diverse processtukken valt ook nog op te maken dat Pibe tot in de wijde omtrek een klantenkring had en dat er in zijn praktijk grote bedragen omgingen. Rond 1579 kan hij dan ook ontegenzeggelijk gerekend worden tot de kleine kring van dorpsnotabelen.
Nu komen we bij de kwestie die Onno vorig jaar zo indringend aan de orde heeft gesteld:
Raadsel 2: Wat deed Pibe op de Friese Landdag van maart 1579
Voor mij persoonlijk was het ingewikkelde zestiende-eeuwse politieke-bestuurlijke en juridische stelsel van Friesland een van de moeilijkste, maar tegelijk meest intrigerende aspecten van mijn onderzoek. Om de ‘Werdegang’ van Pibe te begrijpen moest ik mij grondig in deze materie verdiepen, zodat het mij bijvoorbeeld voor het eerst duidelijk werd waar de vroeger veelvuldig door mijn nota bene Brabantse moeder gebezigde uitdrukking ‘op z’n elf-en-dertigst’ vandaan kwam: uit Friesland! Elf steden en dertig grietenijen mochten in dit gewest meepraten over alle belangrijke beslissingen en ik kan u verzekeren dat dit veel tijd in beslag nam. Het was een tijdrovend systeem, met een moeizame besluitvorming. Maar tegelijk was het een bijna modern aandoende vorm van basisdemocratie, die het mogelijk maakte dat tot op lokaal niveau werd meegepraat over gewichtige besluiten van bovenlokale aard. Kom daar heden ten dage maar eens om in het nieuwe Europa, nu je ongevraagd een geheel nieuwe en veel te dure munteenheid in de maag gesplitst krijgt.
De zware politieke besluiten in Pibe’s Friesland werden dus ook binnen zijn grietenij ter besluitvorming voorgelegd. Een voorbeeld daarvan was de volksraadpleging die in het najaar van 1578 werd gehouden over de invoering van de Religievrede. Deze religievrede hield in dat aan katholieken en gereformeerden vrijheid werd vergunt om hun godsdienst in het openbaar uit te oefenen. Ook de mannelijke ingezetenen van Utingeradeel stemden voor een dergelijke gelijkschakeling van de beide religies. In de praktijk had dit overigens weinig betekenis, aangezien nauwelijks gereformeerden in deze grietenij woonachtig waren. Het besluit van de ingezetenen diende vervolgens door de grietman of andere afgevaardigden ter Landdag verwoord te worden. In principe mocht elke eigenerfde in persoon op zo’n landdag verschijnen, doch in de praktijk werd veelal gewerkt met gedelegeerden die namens de inwoners van de grietenij een stem uitbrachten. Maar van eenduidigheid was geen sprake. Dit betekende dat het aantal afgevaardigden en hun mandaat per Landdag en per grietenij konden verschillen.
Voor zover bekend is Pibe slechts één keer in persoon op een Landdag verschenen, maar dat was tegelijk een van de meest roerige landdagen die ooit in Friesland is gehouden: de vergadering van maart 1579. Op de agenda stond aansluiting van het gewest bij de door de gereformeerden gedomineerde Unie van Utrecht. De meningen daarover liepen zeer uiteen. De katholieke factie vreesde gereformeerde intolerantie en een brede middenpartij – op dat moment nog aangevoerd door stadhouder Rennenberg – aarzelde zeer omdat de Spaanse toorn gevreesd werd. Alleen een nog kleine, maar zeer felle groep gereformeerd-gezinden drong sterk aan op aansluiting bij de Unie. Deze groep roerde zich evenwel krachtig en trachtte op allerlei wijze, tot gekonkel in de herbergen toe, zoveel mogelijk handtekeningen te verzamelen voor een schriftelijke lastgeving aan de gedeputeerden ter ondertekening van de Unie. Daarbij werd ook handig gebruik gemaakt van het recht dat elke edele en eigenerfde in principe had om ter vergadering te verschijnen, om zo het aantal aanhangers zo groot mogelijk te laten zijn.
Onder de ondertekenaars van de genoemde lastgeving treffen wij ook de handtekening aan van Pibe, hoewel hij tot op dat moment nimmer betrapt kon worden op enige sympathie voor het gereformeerd protestantisme. Ik heb daaruit de conclusie getrokken dat hij daarmee zijn grietman, Feicke Tetmans, die zijn gereformeerde sympathie nimmer had verborgen, links passeerde aangezien diens naam op de lijst ontbreekt. Naar mijn inschatting durfde Tetmans op dat moment – net als de stadhouder zelf – nog niet zo eenduidig kleur te bekennen. Onno Hellinga veronderstelt echter dat Tetmans verhinderd was op de Landdag. Hij zou zich nooit links hebben laten passeren door Pibe, maar hem wel als zijn rechterhand de opdracht kunnen hebben gegeven om voor de Unie te stemmen.
Dit nu lijkt mij in hoge mate speculatief. Het verschijnen en de ondertekening van Pibe past veeleer in de strategie van de gereformeerde factie om zoveel mogelijk eigenerfden in persoon op te trommelen die hun standpunt konden ondersteunen. En Pibe, niet vies van herbergbezoek en verlokkingen die hem voordeel konden opleveren (in dit geval bijvoorbeeld steun voor zijn op dat moment voor het Hof van Friesland behandelde aanspraken op de Abbemastate), kan deze keuze geheel uit overwegingen van eigenbelang hebben gemaakt. Een ‘Prinzipienreiter’ was hij allerminst, zo leert het vervolg van zijn leven maar al te vaak; veeleer handelde hij als een opportunist pur sang.
Waar ik denk dat Onno ongelijk heeft door te stellen dat Pibe niet op persoonlijke titel, maar als volmacht op de Landdag verscheen, daar kan ik mij grotendeels wel vinden in zijn redenering dat Pibe gouden bergen heeft misgelopen door te vluchten naar Groningen. Dat brengt mij bij het derde raadsel:
In januari 1580 koos Friesland de zijde van de Prins en overal werden de kerken aan de gereformeerden overgedragen. Er volgde een massale uittocht van vooraanstaande katholieke Friezen, die een veilig heenkomen zochten in het Spaanse Groningen. Ook Pibe begaf zich naar Groningen, maar niet duidelijk is op welk moment. Het lag allerminst voor de hand dat hij als gekend voorstander van de Unie en medestander van de gereformeerde factie op de Landdag van 1579 na de omwenteling in Friesland voor zijn hachje moest vrezen. Een duidelijk vluchtmotief lijkt dan ook te ontbreken. Onno veronderstelt dat een conflict met Feicke Tetmans wel eens de grondslag geweest zou kunnen zijn voor zijn vertrek naar Groningen. Zo’n conflict is denkbaar, maar waarover dat dan zou zijn gegaan blijft in nevelen gehuld. Misschien heeft Pibe de grietman dus toch wel ‘links gepasseerd’ en daarmee de toorn van Feicke Tetmans opgewekt. Dan zouden Onno en ik allebei voor een stukje gelijk hebben.
Hoe het ook zij: overtuigd gereformeerd was Pibe niet en in de voorafgaande jaren had hij steeds goede relaties met de katholieke geestelijkheid onderhouden. Als we dan toch aan het speculeren zijn: misschien heeft die geestelijkheid hem pas naar Groningen gehaald in 1581 toen daar de pestepidemie in alle hevigheid losbarstte en er nauwelijks nog dokters aanwezig waren. Hij was immers bekend als ‘wonderdokter’ en zou er ook in zijn latere loopbaan als de kippen bij zijn als er iets te verdienen viel als pestdokter. Omdat wij geen informatie hebben over het tijdstip van zijn aankomst in Groningen en alleen zeker is dat hij er vanaf enig moment in 1581 verbleef, is deze stelling niet op voorhand onhoudbaar. In mijn boek heb ik deze theorie echter niet genoemd, maar wel enkele andere denkbare mogelijkheden, zoals een vlucht wegens hoge schulden of een ruzie met zijn vrouw. Ook hiervoor bestaan echter geen aanwijzingen.
Raadsel 4: Waarom keerde Pibe na zijn bigamie terug naar vrouw en kinderen in Aldeboarn?
Als er al sprake zou zijn geweest van een ruzie tussen Pibe en zijn vrouw Waeb, dan leidde deze in elk geval niet tot een duurzaam ontwrichte relatie. Immers, in het begin van 1582 keerde hij dwars door de vijandelijke linies naar huis terug om zijn vrouw en kinderen weer in de armen te sluiten. Die winter was met man en macht gewerkt om bij Aldeboarn een aarden schans op te werpen, waarvoor diverse huizen moesten wijken. Misschien ook het huis van Pibe en Waeb. Het graaf- en opbouwwerk was koud afgerond of de Spaanse troepen onder leiding van de nieuwe Portugese legeraanvoerder Verdugo deden een poging om de versterking gewapenderhand in te nemen. De Spaanse expeditie liep uit op een grote mislukking omdat de verdedigers – hoewel numeriek sterk in de minderheid – geheel voorbereid leken te zijn op een aanval. Slechts enkele weken daarna kreeg Pibe officieel toestemming van Gedeputeerde Staten om zich weer in de Zevenwouden te vestigen. Al degenen die in de voorafgaande jaren Friesland waren ontvlucht moesten een dergelijke toestemming van de overheid hebben om terug te mogen keren. Pibe kreeg die toestemming wegens enige niet nadere omschreven diensten aan het land. Ik veronderstel dat deze diensten wel eens de vorm kunnen hebben gehad van het verstrekken van inlichtingen over vijandelijke troepenbewegingen. Ook in zijn latere leven zien wij enkele keren activiteiten van Pibe die het karakter hebben van ‘spionage’ of zelfs inlichtingenzwendel.
Een duidelijke reden voor zijn terugkeer naar Aldeboarn valt uit dit alles echter niet te destilleren. We kunnen slechts veronderstellen dat Pibe zich bij nader inzien – net als later Onno Hellinga – heeft gerealiseerd dat hij veel meer te winnen had in Friesland dan in Groningen. Dat hij daarbij opnieuw een misrekening maakte, zag hij tragisch genoeg weer te laat in. Als hij al gedacht heeft dat het thuisfront onwetend zou blijven van zijn matrimoniale zijsprong – of beter gezegd dubbelsprong – dan moet hij op z’n laatst in de koude cellen van het Leeuwarder blokhuis hardhandig uit deze droom zijn ontwaakt.
Dames en heren:
Ik heb u vandaag deelgenoot proberen te maken van mijn fascinatie voor een raadselachtige figuur uit de zestiende eeuw. Na vier eeuwen blijkt er nog veel informatie over hem bewaard te zijn gebleven, meer dan ik vooraf voor mogelijk hield. Tegelijk blijven er nog vele vragen onbeantwoord, zoals alleen al blijkt uit de vandaag geschetste raadsels rond zijn verblijf in Aldeboarn. Hierdoor is het nog steeds moeilijk de ware Pibo Ovittius bij de lurven te grijpen. Maar misschien kon hij dat zelf ook al niet. Professor Philippus Breuker riep in zijn reactie op mijn boek de vraag op of Ovittius een geval van pseudologia fantastica zou zijn geweest; of hij misschien een pathologische leugenaar is geweest. Een zestiende-eeuwse Boudewijn Büch dus of een Tara Singh Varma. Personen met een dergelijke psychische stoornis worden zo meegesleurd in hun fantasie of zucht naar overdrijving, dat ze zich er niet van bewust zijn dat ze liegen en komen daardoor steeds opnieuw in de problemen. Voor betrokkenen loopt dit vaak tragisch af, maar hun lotgevallen zijn dikwijls fascinerend en intrigerend; zozeer zelfs, dat je er een boek over vol kunt schrijven. Een andere lezeres, Martha Kist, is zelfs van mening dat een dergelijk smeuiig verhaal zich goed zou lenen voor een film. Dat boek is er inmiddels (en hier te koop). Wie weet komt er ooit ook nog eens een film over deze vreemde Friese trekvogel uit Aldeboarn.
Ik dank u voor uw aandacht.