Leuspenning of deksel van een tabaksdoos(je)?

Onlangs dook op Catawiki een interessant object op, dat stamt uit de tijd dat de Bestandstwisten tussen remonstranten en contra-remonstranten op hun hoogtepunt waren. Het voorwerp werd aangeprezen als een ‘leuspenning’ uit 1615 of 1616, voorstellende een geharnast borstbeeld van prins Maurits met de orde van de Kouseband van zijn rechterschouder naar de linkerzijde afhangend. Welk materiaal het is, werd er niet bij vermeld, maar het oogde van koper. Wel werden gewicht en formaat aangegeven: 18,11 gram en 53 x 43 millimeter. Het begrip ‘leuspenning’ en de daarmee veronderstelde relatie met ‘geus’ en Bestandstwisten was voor mij voldoende aanleiding een (succesvol) bod te doen en een onderzoek te starten naar de achtergrond van deze kleine ‘plaquette’.

De verkoper wees zelf al op een vergelijkbaar stuk in het Teylersmuseum. Op de website van dit oudste museum van Nederland staat het keurig afgebeeld en omschreven als “Prins Maurits, leuspenning van de Contra-Remonstranten (1615), volgens veilinghouder Bom: bij Maurits’ verkiezing tot Ridder in de Orde van de Kousenband”. Het aangegeven formaat (55,8 x 44,7 mm) komt redelijk overeen, alleen qua gewicht is het Haarlemse exemplaar met 35,51 gram bijna twee keer zo zwaar. De kop van Maurits wordt in beide gevallen omringd door een op het oog identieke randtekst: * MAVRITIVS * AVR * PRINC * COM * NASS * / ET . MV . MAR . VE . EL. EO . OR . PERISCELIDIS ( (Maurits prins van Oranje, graaf van Nassau en Meurs, markgraaf van Veere en Vlissingen, ridder in de orde van de kousenband) . Van het jaartal van het Haarlemse exemplaar is het laatste cijfer moeilijk leesbaar, reden waarom het op 1615 of 1616 wordt gedateerd. Op mijn exemplaar is het jaartal bijna volledig onleesbaar.

Nog een groter verschil is de achterzijde. De penning uit de collectie van het Teylersmuseum heeft op de keerzijde een gekroond cartouchevormig wapenschild van prins Maurits, omgeven door de Kouseband met motto: HON Y * SOI T * QV I * MA L * Y * PENS E * (laat niemand er iets slechts van denken) op een geornamenteerd veld binnen een bladerkrans. De keerzijde van mijn object is licht bobbelig maar geheel leeg. We hebben hier dus te maken met twee duidelijk verschillende objecten, die verschillende doeleinden hebben gediend.

Twitteraar Edwin van Dordrecht wees mij vervolgens een kleine tabaksdoos, in het bezit van Museum Rotterdam. Gelet op de lege achterzijde zou het volgens hem best wel gediend kunnen hebben als deksel van zo’n klein tabakdoosje. Overigens is op de bodem van het doosje wel het wapenschild van Maurits te zien. Wellicht heeft de maker twee ‘halve’ exemplaren van de penning gebruikt.

Het gesleten karakter van mijn object sterkt mij in het vermoeden dat het hier inderdaad gaat om een dekseltje, al zijn er geen sporen terug te vinden van een verbindingsstuk met het doosje. Duidelijk is wel dat het hier om een afbeelding van de stadhouder gaat, gemaakt op het hoogtepunt van zijn strijd met zijn politieke rivaal Johan van Oldebarnevelt. De maker van de penning was Adriaen Symonsz. Rottermond (1579-1652), de belangrijkste penningenontwerper van zijn tijd. De veronderstelling dat het stuk is vervaardigd ter gelegenheid van de toetreding van Maurits tot de uit 1348 stammende Orde van de Kouseband gaat terug op een suggestie die Gerard van Loon doet in zijn vroeg-achtende-eeuwse standaardwerk Inleiding tot de heedendaagsche penningkunde (1717). Die gebeurtenis vond echter al in 1613 plaats. Dan zou de penning wel erg lang op zich hebben laten wachten.

Waarschijnlijker is het, dat medestanders van prins Maurits deze penning hebben laten maken en slaan om het belang van deze stadhouder te onderstrepen. Diens prinselijkheid had op Europees niveau geen al te hoge status en de verkiezing tot de Kousebandorde was in dat opzicht dan ook een uitzonderlijke eer. Het vergrootte zijn status, wat hij maar al te goed kon gebruiken in zijn aspiraties voor een grotere rol in het staatsbestel van de Republiek. De penning – al dan niet gemonteerd op een tabaksdoosje – was daarmee in 1615/1616 bovenal een politiek statement dat getoond kon worden aan omstanders, waarmee het object terecht een leuspenning genoemd mag worden.

OVER JEZUÏETENSTREKEN EN JEZUÏETENWIJSHEDEN

(Toespraak bij aanbieding van het eerste exemplaar van Baltasar Graciáns Kunst van de voorzichtigheid in zaal OPEN in Delft op 26 oktober 2023)

Een jezuïetenstreek. Zo mag je het handelen van mijn naamgenoot en achterneef Paul Abels gerust noemen; de manier waarop hij mij strikte voor het houden van deze inleiding. Hij handelde daarbij overigens geheel in de geest en op de wijze die ook de 17de-eeuwse jezuïet Baltasar Gracián zou voorstaan, de hoofdpersoon van vandaag. Geen koude benadering zoals wij dat in het inlichtingenjargon noemen, maar stapsgewijs naar zijn doel toewerkend, wetend waar mijn zwaktes liggen en toewerkend naar een situatie waarin ik onmogelijk nee meer kon zeggen. Sterker nog; waarin de regie geheel bij hem kwam te liggen. Van een informant was ik zonder het zelf te beseffen tot agent geworden, een proces waar een geheime dienst weken zo niet maanden over doet, duurde bij hem een paar dagen.

Kunstenaar Dirk van Dien, vertaalster Annemart Pilon en Paul Abels (2x)

Hoe pakte hij het aan? Als achterneven ontmoeten wij elkaar zo nu en dan op boekenmarkten en af en toe wisselen we wat vriendelijkheden per mail over onze gezamenlijke familie en bezigheden. Anders dan hij heb ik de nodige relaties met vooraanstaande lieden in het West’n. Op het eerste gezicht logisch dat hij mij vroeg of ik een mij zeer bekende wetenschapster zou willen vragen voor een presentatie van een boek over een 17de-eeuwse jezuïet. Ik kon geen nee zeggen, maar achtte bij nader inzien elke poging kansloos omdat het niet bepaalt haar onderwerp was en de termijn veel te kort. Dat liet ik Paul na een paar dagen beraad ook weten en hij reageerde ontroerend begripsvol. Hiermee liet hij mij schuldig voelen dat ik niks voor hem had kunnen betekenen. Een dag later sloeg hij genadeloos toe. Weer een mail. Ik was toch bezig met een jezuïetenbibliotheek? Wist zoveel en kon zo goed en scherp schrijven. Kortom: stroop om de mond die het laatste restje weerstand in mij deed smelten. De hele manier waarop hij zijn zin kreeg was des Graciàns: voorzichtige stappen, inleving in de ‘opponent’ en een helder doel voor ogen.

Ik sta hier dus en kan niet anders. Intussen heb ik mij kunnen verdiepen in het werk van deze Spaanse jezuïet. Baltasar Graciàn, die leefde van 1601 tot 1659, is een fascinerende denker en schrijver, wiens scherpe inzichten in 1647 kernachtig samengebald werden in zijn vandaag in een nieuwe bewerking gepresenteerd hoofdwerk Handorakel of de kunst van de voorzichtigheid. Van de hierin verkondigde wijsheden kunnen wij ook als 21ste-eeuwers nog veel leren. Dat geldt zeker voor de wondere wereld van de geheime diensten, waarin en waaromheen ik veertig jaar lang heb mogen werken. Maar het geldt ook voor de ‘normale wereld’ waarin wij allen met elkaar moeten samenleven en samenwerken om het goede voor de aarde en de mensheid te bereiken. De raadgevingen van Graciàn zijn niet geschikt en bedoeld voor zelfverrijking of machtswellust. Elke vergelijking van hem met Machiavelli, die in het verleden nogal eens is gemaakt, gaat dan ook mank. Geen wonder dat hij nog bij zijn leven woedend werd als hij met deze Italiaanse machtsdenker werd vergeleken.


Door de assertieve, activistische opstelling van de Sociëteit van Jezus, zoals de jezuïeten officieel heten, hun absolute trouw aan de paus en het opportunisme in hun bekeringsijver, heeft de orde van meet af aan veel vijanden gemaakt en een slechte naam gekregen. De term jezuïetenstreken is zelfs synoniem geworden voor onbetrouwbaarheid. Het wantrouwen tegenover de paters was begin 18de eeuw in Holland zo groot, dat ze verbannen werden. De paus zelf besloot in 1773 – onder druk van de katholieke grootmachten Frankrijk, Spanje en Portugal – de orde zelfs in het geheel te verbieden. In 1841 werd de orde in ere hersteld. Toch bleven de negatieve oordelen hardnekkig, maar er was ook altijd waardering voor hun intellectuele benadering en gerichtheid op onderwijs. Nog in onze tijd plukten hele generaties politici – zoals Ruud Lubbers en Hans van Mierlo – de vruchten van hun onderricht. De jezuïeten werden gewaardeerd en gewantrouwd, wat hun tot de dag van vandaag parten speelt. Ook op dit punt bestaat een overeenkomt met een geheime dienst in een democratie. In brede kring wordt het besef dat ze goed en noodzakelijk werk doen gekoppeld aan een ingebakken argwaan dat ze niet te vertrouwen zijn.

Waar Graciàn dan ook onvermijdelijk last van heeft, tot op de dag van vandaag, is onbegrip ten aanzien van zijn jezuïetische achtergrond. Veel bewerkers en bestudeerders van zijn teksten denken dat de jezuïeten monniken waren, die in contemplatie en gebed hun dagen sleten. Quod non. De volgelingen van Ignatius Loyola zijn vanaf de pauselijke goedkeuring van de orde in 1540 mannen van de wereld. Letterlijk mannen met een missie ook. Zij wensten de paus bij te staan in zijn strijd tegen heidedom en ketterij en trokken de wijde wereld in om het geloof te verkondigen en te verdedigen. Jezuïeten woonden niet in kloosters, maar vestigden zich bij voorkeur in steden waar zij huizen of colleges stichtten. De nadruk lag daarbij op onderwijs en zelfontplooiing van de paters.

Jezuïeten waren de eerste grote orde die het belang van het gedrukte boek onderkende. Niet voor niets worden zij de ‘apostelen van de boekdrukkunst genoemd’. Zij schreven hun vingers blauw om hun geschriften voor de goede zaak op de persen te leggen. En zij omringden zich het liefst met zoveel mogelijk geschriften, niet alleen theologische werken – liefst van eigen ordegenoten – maar ook ander materiaal dat bijdroeg aan hun persoonlijke ontwikkeling en functioneren in de missie. Ik had vorig jaar het voorrecht een 17de-eeuwse jezuïetenbibliotheek van een kleine statie (parochie) in Haastrecht (Zuid-Holland) te mogen opruimen en inventariseren, dus boeken uit de tijd van Gracián. Opvallend daarbij was niet alleen het voor zo’n klein dorp grote aantal van vijfhonderd boeken, maar ook de breedte van hun belangstelling. Naast theologie, homiletiek (preekkunde), devotioneel werk en geschiedenis, zaten er ook juridische, geografische, taalkundige en wiskundige werken bij. Het meest curieus was een boek uit 1639 over de kunst van het maken van vuurwerk – met illustraties! –  wat bij nader inzien ook weer niet zo vreemd was, aangezien jezuïeten zeer actief waren met missionair werk in China, waar ze ongetwijfeld kennis hebben gemaakt met vuurwerk.

Een bijzondere categorie boeken in elke jezuïetenbibliotheek vormen de zogeheten controversegeschriften. Agitprop heette dat bij de geheime diensten in de tijd van de Koude Oorlog. Hierin worden op felle toon de opvattingen van de tegenstanders aangevallen, gehekeld of belachelijk gemaakt. Vaak gebeurde dat in een actie-reactie systematiek, ook wel ketenpolemiek genoemd. De jezuïeten in de Nederlanden stonden vooraan in de strijd en deinsden er ook niet voor terug in publieke debatten de strijd aan te binden met gereformeerde dominees. Op dat vlak valt overigens weinig Graciànse voorzichtigheid te bespeuren, laat staan inlevingsvermogen in de positie van de tegenstander.

Missiewerk was cruciaal voor de jezuïeten. Ook Nederland was na de doorvoering van de Reformatie door de paus tot missiegebied verklaard. Bij missie gaat het om bekeren of terugbrengen tot de moederkerk. Plastisch uitgedrukt waren de missionarissen bezig mensen over te halen tot verraad; verraad ten opzichte van hun nieuwe geloof en geloofsgenoten. Zie hier ook weer een parallel met het inlichtingenwerk van geheime diensten. Het bekende BVD-hoofd Arthur Docters van Leeuwen noemde inlichtingenwerk ooit het proberen mensen te verleiden tot verraad. Verraad voor het hogere doel van de nationale veiligheid natuurlijk. Net zoals de jezuïeten een vergelijkbaar hoger belang aanvoerden: het Ware Geloof. Beiden beoefenen in dit kader de ‘Kunst der voorzichtigheid’. Het dwingen van mensen is daarbij uit den boze, want dat leverde geen betrouwbare agenten of oprechte gelovigen op. Dat snapt de inlichtingenofficier en dat snapt ook de jezuïet.

Vanuit deze achtergrond durf ik – zelfs tegenover mijn uitgevende verre familielid – dan ook serieuze vraagtekens te plaatsen bij de door vele auteurs en bewerkers gesuggereerde spanning en afstand tussen Graciàn en de jezuïetenorde waartoe hij behoorde en het veronderstelde a-religieuze karakter van zijn werk. Ja, er was kritiek op zijn geschrijf en ja, aan het eind van zijn leven werd hij korte tijd op non-actief gesteld (let wel: met verbindingsstreepje), maar de rehabilitatie volgde snel. Het Handorakel is niet meer en niet minder dan een handleiding voor de omgang met mensen, een kernaspect van het missiewerk van de jezuïeten. Daarbij is het helemaal niet zo vreemd dat ‘God’ in dit werk niet wordt genoemd. Voor een 17de-eeuwer was dat zo vanzelfsprekend dat hij het Hogere Belang was, dat op het spel stond, dat dit niet expliciet genoemd hoefde te worden. In het handboek voor een agent-handler bij een geheime dienst hoeft nationale veiligheid als het hogere doel ook niet genoemd te worden. Dat spreekt vanzelf. Maar het is duidelijk dat de raadgevingen bedoeld zijn om met voorzichtige stappen en inlevingsvermogen in het denken en drijven van de ander, het beste resultaat te boeken in het belang van het Hogere.Dat het Hogere door Graziàn abstract gehouden wordt, verklaart voor een belangrijk deel zijn ‘succes’ in latere eeuwen. Voltaire, Montesquieu, Stendhal, Nietzsche, Schopenhauer en zelfs W.F. Hermans konden elk hun eigen hogere belang invullen, dat met behulp de raadgevingen van de Spaanse jezuïet dichterbij gebracht kon worden. Zij zagen ze als nuttige en bruikbare handvatten om het intermenselijke verkeer voor de realisatie van hun eigen idealen aan te wenden. Daarin ligt meteen ook het gevaar van Graciàns werk en ligt kwaadaardig Machiavellisme toch op de loer, ook al werd hij onlangs in het Financieel Dagblad  verzachtend ‘the Machiavelli for the good guys’ genoemd. Als het Hogere Belang eigengewin en machtshonger is, dan is het volgen van de raadgevingen van Graciàn hetzelfde als inlichtingenwerk verrichten in een dictatuur. De mammon in plaats van God, de Stasi in plaats van de AIVD.

Die waarschuwing geldt ook voor onze eigen tijd, waarin het Hogere diffuus is geworden en op allerlei manieren wordt gecorrumpeerd. Wellicht had de uitgever er goed aan gedaan het boek vooraf te laten gaan door een leeswaarschuwing of een disclaimer. Hoe aantrekkelijk de adviezen ook zijn; in verkeerde handen of hoofden kunnen ze ook verkeerd uitpakken. Gelukkig heeft de uitgever – mogelijk ter verzachting – er wel fascinerende en inspirerende illustraties bij geplaatst, die de schoonheid van de teksten ondersteunen. Vreemd genoeg is het Handorakel van Graciàn – ook in Nederland – tot op heden nooit geïllustreerd geweest. De eerste Nederlandse vertaling verscheen in 1696 onder de titel De Konst der Wijsheit. Het boek leent zich juist bij uitstek voor een emblemata-opzet, waarin de lezer een wijze raad krijgt via een plaatje (pictura), een spreuk (inscriptio) en een korte uitlegtekst (subscriptio). In de 17de-eeuw was dit een populair genre en werd het breed gebruikt, ook door de jezuïeten. In 1640 lieten zij een van de mooiste emblematabundels in de Nederlanden verschijnen, ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan van hun orde. Met de voorliggende uitgave van Graciàns Handorakel krijgt deze jezuïet in 2023 alsnog een soort emblemataformat, dankzij de prachtige eigentijdse en kleurrijke prenten van Dirk van Dien. Waarbij overigens vormgever Damiaan Renkens ook complimenten verdient.

 Annemart Pilon heeft de tekst van Graziàn stevig onder handen genomen. Eigenlijk pakt ze hem op zijn eigen woorden over kort en bondig schrijven en bijzaken weglaten: zij heeft de tekst voor de helft ingekort en voor een 21ste eeuwer met moderne taal ‘verstaanbaar’ gemaakt; vergeef mij het germanisme. Dat zij zichzelf een ‘vertaler in de gedaante van bewerker’ noemt is dan ook meer dan terecht. Zij vat samen, ordent en stuurt de lezer. Eigenlijk precies wat een bewerker ook doet bij een geheime dienst. U ziet, het aantal dwarsverbanden tussen beide werelden is eindeloos. Met de bril op van een AIVD’er pik ik ook zonder moeite zes spreukenbundels eruit waarin het boek is geordend; dat wil zeggen de helft van het totaal, waarvan de titels één op één toepasbaar zijn op het inlichtingenwerk:  Weten en denken (bronkritiek; hij zegt zelfs letterlijk: “neem een kritische houding aan ten aanzien van je bronnen”) – Jezelf en anderen kennen (positie- en belangenbepaling) – De juiste mensen (talentspotting) – De kunst van het veinzen (manipuleren) – De omgang met anderen (aansturing) en In toom houden (agent handling).

            Om nu te voorkomen dat u gaat denken dat hier vandaag een handboek voor de inlichtingenofficier wordt gepresenteerd, zet ik nu snel mijn AIVD-bril af. Want ja, iemand die daar veertig jaar mee te maken heeft gehad lijdt onvermijdelijk aan beroepsdeformatie. Ik heb inmiddels voldoende afstand van mijn oude métier genomen en ben voldoende onderlegd in kerkgeschiedenis en filosofie om te kunnen beoordelen dat Graziàn een denker van formaat is, die mensen aan het denken kan zetten en inspireren. Hij is geen moralist, maar een realist. Hij beleert ook niet, maar adviseert. Politici en bestuurders wijst hij wegen aan om daadwerkelijk resultaat te boeken, zonder daarbij de opponenten te beschadigen of disproportioneel tekort te doen. Overtuigen en over de bol strijken, in plaats van overtoepen en overschreeuwen. Maar ook voor het dagelijks leven van de eenvoudige boer, burger of beweging zijn de wijsheden van Baltasar Gracián zeer bruikbaar. Mits het Hogere dat zij voorstaan oprecht is en gericht op het goede en het menselijke.

Ik wens u allen veel Graciànse wijsheid toe.

Goudse pastoor Petrus Purmerent ook afgebeeld in een ander portrait historié

Dat de Goudse pastoor Petrus Purmerent door de schilder Wouter Pietersz Crabeth in 1641 is afgebeeld als Bernardus van Clairvaux in het bekende historiestuk dat de bekering van hertog Willem van Aquitanië weergeeft, was al langer bekend. Dankzij het proefschrift van Richard de Beer weten we sinds kort ook dat aan de zijde van de hertog een andere bekende Gouwenaar uit die dagen is afgebeeld, namelijk de tot het katholicisme bekeerde protestantse Goudse regent Floris van Schoonhoven. Dat schilderij is daarmee een contra-reformatorisch propagandastuk in olieverf, waarmee de naar het kerkelijk achtererf verbannen katholieken lieten zien dat zij met succes de strijd met de gereformeerden aangingen. Het schilderij past uitstekend in de kerkpolitieke situatie van dat moment, halverwege de zeventiende eeuw, toen beide partijen niet langer meer visten in een vijver van onbesliste zielen, maar op een punt waren aanbeland waarop ze ook zielen van elkaar aftroggelden. Nu blijkt mij – dankzij een tip van conservator Ingmar Reesing van Museum Gouda – dat enkele jaren geleden Rudie van Leeuwen in een Nijmeegse dissertatie heeft aangetoond dat Petrus Purmerent ook figureert in een ander schilderij van Crabeth. Dat is te lezen in zijn “Beeltenissen van bestuurders en burgers als bijbelfiguren. Het bijbelse portrait historié in de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden van de zestiende en zeventiende eeuw” (Nijmegen 2018).

Het door Van Leeuwen bestudeerde doek stamt uit 1628, dat daarmee dertien jaar ouder is dan het historiestuk van Bernardus van Clairvaux. Dit keer is het geen geschiedverhaal, maar geeft het een religieus thema weer: de Tenhemelopneming van Maria. Het schilderij is gesigneerd met “Gualtherus Crabeth f.1628”. In strikte zin is dit geen bijbels portrait historié, wat het eigenlijke onderwerp is van het proefschrift van Van Leeuwen. De hemelvaart van Maria wordt immers niet vermeld in de bijbel. Het stuk werd gemaakt als altaarstuk voor de statie van St. Johannes de Doper aan de Hoge Gouwe. Dankzij een aantekening van de geschiedschrijvende pastoor Ignatius Walvis weten wij dat pastoor Petrus Purmerent de opdrachtgever was en dat hij er 360 gulden voor betaalde.

Wouter Pietersz Crabeth, Mariatenhemelopneming (1628) , Museum Gouda

De Tenhemelopneming van Maria is geschilderd in vroegbarokke stijl, passend in de mode die Crabeth gezien had tijdens zijn leerjaren in Italië. Bovenin het schilderij torent de Maagd Maria, omgeven door cherubijnen, hoog uit boven de stervelingen. Op het onderste deel is het lege graf te zien, met daarop een doek met bloemen. Die stervelingen zijn twaalf mannen, ongetwijfeld de apostelen van Jezus. Van Leeuwen constateert dat twee van deze mannen eruit springen omdat zij een portretmatig karakter hebben: de tweede staande figuur van links, die de armen omhoog houdt, en de persoon die geknield voor hem zit. Met hun ‘moderne’ kapsel en hun onderkleed met boordje wijken zij duidelijk af van de anderen. Ook is hun blik anders gericht, namelijk niet ten hemel of naar het graf.

De staande figuur wordt door Van Leeuwen geïdentificeerd als Petrus Purmerent, op grond van een vergelijking met twee rond dezelfde tijd door Paulus Moreelse (toegeschreven) en Willem van der Vliet geschilderde portretten van deze Goudse pastoor. De zeven vingers die hij opsteekt zouden een verwijzing zijn naar de zeven smarten of zeven deugden van Maria. In de knielende persoon meent hij apostolisch vicaris Philippus Rovenius te zien, de hoogste geestelijke in Holland die Purmerent in Gouda had aangesteld. Deze tweede identificatie wordt door hem echter met veel minder stelligheid gebracht. Dat beide heren elkaar volgens Van Leeuwen goed gekend zullen hebben is op zichzelf geen overtuigend bewijs.

Dat Purmerent en Rovenius een bijzondere band hadden blijkt ook wel uit dit boekje in de bibliotheek van Purmerent. In dit werkje van Rovenius, over het werk in de Hollandse Zending, heeft de Goudse pastoor in 1624 met fraaie hand zijn naam geschreven: Petrus Henrici Purmerent en zijn lijfspreuk: “sobrie, iuste, pie” (sober, rechtvaardig en vroom)

Toch is het zeer waarschijnlijk dat het om Rovenius gaat. Vergelijken wij zijn tronie met die van de persoon links naast Purmerent op het Bernard van Clairvaux-doek, die inmiddels door De Beer is geïdentificeerd als de bisschop van Poitiers in de persoon van Philippus Rovenius, dan wordt duidelijk dat het om dezelfde persoon gaat en dat Van Leeuwen het ook op dit punt bij het rechte eind heeft.

De zilveren en gouden sleutel op de voorgrond zijn Petrus’ vaste attributen om de macht van de Heilige Stoel te benadrukken. Het benadrukt tevens de het belang van de apostolische opvolgingslijn, waarin Rovenius staat. Volgens Van Leeuwen zijn de sleutels ook een symbool voor de macht waarover een priester beschikt om zonden te vergeven. Hij ziet hierin een sneer naar Calvijn, die deze macht pertinent ontkende, en dat is voor hem een bevestiging van het contrareformatorische karakter van het schilderij. Hier moeten toch wel enkele vraagtekens bij worden geplaatst. De biechtpraktijk, bij uitstek de uitdrukkingsvorm van de vergevingsmacht van de priesters, was in die tijd een twistpunt tussen seculiere priesters als Purmerent en reguliere missionarissen als de jezuïeten en franciscanen (minderbroeders), die beiden ook een statie (parochie) hadden in Gouda. Eerstgenoemden vonden dat de paters in hun ijver om zieltjes te winnen veel te soepel met de biecht omgingen en dus veel te gemakkelijk abolutie (vergeving van zonden) verleenden. Zij vonden dat biechtelingen veel strenger aangesproken moesten worden en eerst oprechte inkeer en berouw moesten tonen, alvorens hen de zonden werd vergeven.

Wanneer het schilderij van de Mariatenhemelopneming tegen de achtergrond van de rivaliteit tussen seculieren en regulieren wordt bekeken, vallen meer dingen op die het schilderij minder contrareformatorisch en meer intern-katholiek maken. Een beproefde aanpak van de regulieren, met name van de jezuïeten, om gelovigen (terug) te brengen naar de katholieke kerk was het stimuleren van Mariadevotie. Met name vrouwen waren hiervoor ontvankelijk, omdat zij Maria graag als rolmodel en oermoeder in hun harten sloten. Om die reden ‘importeerden’ jezuïeten zelfs wonderdoende Mariabeelden, zoals bijvoorbeeld in Haastrecht in 1647, om zo een bloeiende cultus op gang te brengen en zielen aan zich te binden. In de Goudse context is in dit opzicht een schilderij van de Antwerpse schilder Cornelis Schut van belang, dat de “verheerlijking van de Heilige Familie door vrouwelijke heiligen en engelen” voorstelt. Dit schilderij is vervaardigd voor de Goudse statie van de jezuïeten en ongedateerd, maar het jaar van vervaardiging wordt door Museum Gouda geschat op tussen 1630 en 1640.

Wanneer beide schilderijen met elkaar vergeleken worden valt een enorm verschil op. Op de Tenhemelopneming van Maria zijn louter mannen te zien, terwijl op het schilderij van Schut Jozef en het kindje Jezus de enige mannen zijn. Hier worden zij omringd door vrouwelijke heiligen, die herkenbaar zijn aan hun attributen. Ook zij zijn rolmodellen voor vrouwelijke gelovigen. Het schilderij past daarmee volledig bij de gerichtheid van de paters om succesvol missiewerk te verrichten onder met name de vrouwen. Purmerent en de zijnen onderstrepen in hun schilderij weliswaar het belang van Maria (Purmerent zelfs met zeven opgestoken vingers), maar de kern van hun boodschap is tegelijk dat mannen (priesters) de middelaars blijven tussen God, Maria en de mensheid. Daarmee zou het schilderij heel goed een inhoudelijk antwoord in beeldtaal kunnen zijn op het doek van de jezuïeten. Dat een ‘allochtone’ Antwerpse schilder – het jezuïetenbolwerk bij uitstek – hier tegenover een ‘autochtone’ Goudse schilder staat, onderstreept mijn stelling dat we bij de Mariatenhemelopneming te maken hebben met een schilderij dat een instrument was in een intern-katholieke strijd, terwijl het latere doek met Bernardus van Clairvaux vooral contrareformatorisch is.

Steeds duidelijker wordt dat Gouda in de 17de eeuw enkele voor Nederland unieke schilderijen heeft voortgebracht, waarin de toenmalige kerkstrijd binnen de katholieke kerk en met de gereformeerden beeldend tot uitdrukking is gebracht met behulp van portretten van ‘echte’ Gouwenaren. Naast de twee schilderijen van Crabeth passen hierbij ook de schilderijen van Crabeths leerling Jan Ariensz Duyff met de lutherse predikanten Bijlevelt als ‘Pastor Bonus (Goede Herder), zijn schilderij van de franciscaan Gregorius Simpernel op zijn doodsbed en het aan hem toegeschreven schilderij van de “Martelaren van Gouda” (waarover binnenkort in De Tidinge van Die Goude meer). Het zijn stuk voor stuk werken die in hun context gezien en geïnterpreteerd moeten worden. Dat is iets wat in het verleden te weinig is gedaan en waarvan het nut gelukkig meer en meer wordt ontdekt.

Als boeken konden spreken

Als verzamelaar van zeer oude boeken overvalt je soms de gedachte dat zo’n eeuwenoud boek een heel verhaal zou kunnen vertellen. Letterlijk heeft het vaak stormen doorstaan, oorlogen meegemaakt en is het door vele handen gegaan. Handen die sporen in of op het boek hebben achtergelaten, uiteenlopend van gemorste koffie, ingevoegde blaadjes en bladeren, tot in de marge gekrabbelde aantekeningen of hele verhalen op de schutbladen. Het laat ook zien dat het boek gelezen is, gebruikt en hergebruikt. Een maagdelijk boek, zonder gebruikerssporen, vochtvlekken, wormgaatjes, een puntgave band en compleet met alle gravures levert antiquarisch het meeste op, maar geef mij maar een doorleefd en desnoods incompleet boek. Zo’n boek is een geschiedenis op zichzelf, die het uitpluizen meer dan waard is.

Sceperus’ Schat-boeck der onderwijsingen voor kranck-besoeckers (Amsterdam 1670)

Onlangs ontdekte ik op Marktplaats zo’n stukgelezen 17de-eeuws boek, dat mijn aandacht trok omdat het geschreven is door de strenggereformeerde Goudse dominee Jacobus Sceperus. Het betrof een handboek voor ziekentroosters uit 1670. Bieden kon niet, alleen bellen. Aan de telefoon meldde zich een hoogbejaarde heer uit Veendam, die vertelde het boek al tientallen jaren in bezit te hebben, maar het nu – met digitale hulp van een schoonzoon – van de hand wilde doen. Het boek kende volgens hem een heel bijzondere geschiedenis, want het zou zijn aangespoeld na de storm en watersnoodramp van november 1776 in de buurt van de Beulakerwiede in Overijssel, waarbij het plaatsje Beulake volledig werd verzwolgen. Hij voegde daar nog aan toe dat het boek ook een aantekening bevatte over Sioux-indianen in Noord-Amerika.

Links een gedicht van de zoon van Jacobus Sceperus in het boek van zijn vader. Rechts de titelgravure met stadsgezicht van Gouda.

De vier foto’s van de Marktplaatsadvertentie gaven inderdaad de indruk van een boek dat veel te lijden had gehad. Mijn nieuwsgierigheid was niettemin gewekt en ik kwam met de Veendammer een prijs overeen. Twee dagen later werd het boek bezorgd en kon ik beginnen aan mijn ontdekkingstocht. Het verhaal van de watersnoodramp was natuurlijk niet letterlijk terug te vinden in het boek, maar dat er veel gebeurd was met het boek is overduidelijk. Van de perkamenten band resteert alleen het voorplat en de omgekrulde rug. Beiden zijn donker van vuiligheid. Een fors eerste deel van de tekst is verdwenen, met uitzondering van enkele schutbladen en vier pagina’s met gedichten op de auteur uit het voorwerk. Aan het eind kent met name het register sterke vochtranden, terwijl van het achterplat alleen het binnen-karton bewaard is gebleven. Kortom: meer een (fors) boekfragment van 458 pagina’s, dan een heel boek.

De provenance van dit werk van Sceperus wijst inderdaad richting Noord-Amerika. Op een schutblad staat de volgende tekst: “Orange City, Sioux County, Iowa, North-Amerika”. Deze kleine stad van nog geen zesduizend inwoners valt bestuurlijk onder Sioux County, indianengebied . Het plaatsje is genoemd naar stadhouder Willem III van Oranje en is een door Nederlanders in de 19de eeuw gestichte nederzetting. Dat waren families die behoorden tot de orthodox-gereformeerden die zich in 1834 van de Nederlandse Hervormde Kerk hadden afgescheiden. Zij trokken onder leiding van dominee Hendrik Scholte naar Amerika. Kennelijk heeft een van deze emigranten dit boek van de streng-gereformeerde Goudse dominee toen meegenomen. Hoe zich dat verhoudt tot het andere verhaal over de watersnood is onduidelijk. Die was een halve eeuw eerder, dus dat zou betekenen dat de eigenaar het boek in getormenteerde staat heeft meegenomen over de oceaan; wellicht als herinnering aan die zware tijd. Ach konden boeken maar spreken.

Op enig moment moet het boek vervolgens zijn teruggekeerd naar Europa en in handen zijn gekomen van de Veendammer. En nu is het dus terug op de plek waar de auteur het werk ooit heeft geschreven. Daarmee heeft het eenzelfde route gevolgd als twee andere Goudse boeken in mijn collectie, die eveneens door Nederlandse emigranten waren meegenomen naar Noord-Amerika. Daarbij gaat het in beide gevallen over werk van de Goudse predikant, Eduard Poppius. Anders dan Sceperus was hij niet van orthodoxe signatuur, maar remonstrant. Het eerste werk, zijn in 1616 gedrukte zeer populaire werk Enge poorte – gedrukt bij Jasper Tournay achter de Vismarkt in Gouda – trof ik in oktober 1999 aan bij Antiquariaat De la Peňa, Santa Fé New Mexico. Het boek bevat ook het Aenhangsel op de Enge poorte uit 1624. Helaas bleken er geen eigenaarskenmerken in aangebracht of andere sporen die zouden kunnen wijzen naar de herkomstgeschiedenis van het werk.

Het in Sante Fé New Mexico opgedoken boek Enge poorte van Poppius

Dat was weer anders met een tweede werkje van Poppius dat ik in Amerika vond. Dankzij een tip van een bloglezer werd ik gewezen op een veiling in San Francisco, waar dit gebedenboekje van Poppius werd aangeboden. Al snel na aankoop werd duidelijk dat het een wel heel bijzonder exemplaar was, want het bleek nergens ter wereld in bibliotheken of elders bekend te zijn. Groot is het niet; in zakformaat, ongeveer het formaat van een borstzakje. En daar lijkt het ook precies voor bestemd te zijn geweest. Op de titelpagina valt te lezen dat de auteur “in sijn leven Dienaer des Heeren Jesu Christi, in de Ghemeente binnen der Goude” is geweest. Hij overleed op slot Loevenstijn in gevangenschap, in het jaar 1624, hetzelfde jaar waarin dit boekje gedrukt is. Poppius had een bewogen leven achter de rug. Als remonstrants predikant werd hij ontboden op de Dordtse Synode van 1618-1619, die hem en zijn remonstrantse collega-predikanten veroordeelde en uit het predikambt zette. Na afloop van de synode werden zij op boerenkarren geladen en verbannen naar het buitenland. Dat betekende in de praktijk dat Poppius en de zijnen in Waalwijk, net buiten de Republiek der Verenigde Nederlanden, langs de kant van de weg werden achtergelaten. Van daar trokken ze verder naar Antwerpen, waar zij een nieuw kerkgenootschap oprichtten, de Remonstrantse Broederschap.

Het in San Francisco gekochte gebedenboekje van Poppius

Poppius keerde in het geheim terug naar zijn kudde in Gouda en omgeving, maar zijn preken veroorzaakten zoveel rumoer dat hij al snel weer de wijk moest nemen. Tijdens een verblijf in Haarlem werd hij gearresteerd op verdenking van medeplichtigheid aan het beramen van een moordcomplot op prins Maurits, de politieke steun en toeverlaat van de contra-remonstranten, zijn tegenstanders. Hoewel de beschuldiging vals was, werd hij voor lange tijd opgesloten in de staatsgevangenis op het kasteel Loevestijn. Daar overleed hij onder kommervolle omstandigheden. Zijn talrijke aanhangers in Gouda zullen diep bedroefd zijn geweest en het lijkt erop dat zij het Christeliike gebeden-boekje om die reden hebben laten drukken om bij zich te dragen en aan hem te denken. Het draagt alle sporen van intensief gebruik; gebonden in een eenvoudig perkamenten omslagje en sterk beduimeld.

Op enig moment moet ook dit boekje door emigranten meegenomen zijn naar de Verenigde Staten. In de 18de eeuw was het – blijkens een handschrift aan de binnenzijde van het omslagje – in bezit van Elisabeth de Puw. In 1755 schreef zij “mijn boek” erin, dus in het Nederlands. Helaas is er niemand met die naam te vinden. Wellicht heette ze Elisabeth de Pauw. Deze naam komt wel diverse keren voor in de achttiende eeuw, ook in Amerika.

Met drie boekjes in mijn bibliotheek wordt duidelijk dat oude boeken ‘ver van huis’ kunnen zijn geraakt door emigratie of anderszins. Dat zal in deze tijd nog vaker gebeuren dan vroeger, aangezien ook boekenveilingen een sterk internationaal karakter hebben gekregen dankzij het internet. Omgekeerd maakt dat het bibliofielen (of bibliomanen zo u wilt) ook mogelijk heel bijzondere exemplaren op het spoor te komen en ‘terug te brengen’ naar Nederland of – in mijn geval – Gouda.

De bekeringen door Petrus Purmerent als propagandastuk in olieverf. Nieuwe duiding van een Gouds schilderij

Een van de meest bijzondere schilderijen uit de collectie van Museum Gouda heeft dankzij een Utrechts proefschrift een interessante nieuwe duiding gekregen. Op vrijdag 9 juni promoveerde Richard de Beer op het thema “Kerkgewaden in de verdrukking. Paramenten in de Republiek als drager van identiteit (1580-1650)”. Hoewel de nadruk in deze dissertatie ligt op het kerkelijke textiel, waarvan Gouda diverse bijzondere exemplaren uit de vroegmoderne tijd in bezit heeft, komt hij via die invalshoek ook met een opmerkelijke nieuwe duiding van het bekende schilderij van de bekering van de hertog Willem van Aquitanië door Bernardus van Clairvaux, rond 1640 geschilderd door Wouter Pietersz Crabeth II. Centraal in dit historiestuk staat Bernardus, die onmiskenbaar de gelaatstrekken heeft van de Goudse pastoor Petrus Purmerent van de statie van Sint-Jan aan de Hoge Gouwe (nu oud-katholieke kerk). Hij heeft een kazuifel aan, dat nog steeds in het museum bewaard wordt. Naast en om hem heen staan personen die tijdgenoten van hem waren, en deels eerder konden worden geïdentificeerd. De Beer brengt daarop niet alleen correcties aan, hij identificeert ook iemand in het gezelschap van de hertog aan de andere kant van het schilderij, wat tot nu toe niemand gelukt was.

De Beer herkent in de man met de gepluimde hoed niemand minder dan de bekende Goudse dichter en advocaat Florentius Schoonhoven of Schoonhovius (1594-1648). Van hem is bekend dat hij aanvankelijk remonstrants was, maar zich in 1624 liet bekeren tot het katholicisme omdat hij schoon genoeg zou hebben gehad van het onderling gekrakeel onder protestanten. Die bekering zou volgens de promovendus, als collectiebeheerder werkzaam bij Museum het Catharijneconvent in Utrecht, het werk zijn geweest van Purmerent. Hij komt tot die identificatie met behulp van twee portretten die van Schoonhovius zijn overgeleverd, waarvan er een is afgedrukt in zijn zeer populaire bundel Emblemata. Partim Moralia partim etiam Civilia (gedrukt in Gouda 1618 door Jasper Tournay en uitgegeven door Andries Burier).

De vrouw geheel rechts, zo vermoedt De Beer, zou dan heel goed de echtgenote van Schoonhovius kunnen zijn, Annetgen Thomasdr. van Haestrecht. Een portret van haar is niet overgeleverd, dus anders dan een suggestie dat beide echtelieden opdrachtgevers zijn geweest voor het schilderij en zich daarom prominent hebben laten afbeelden, kan niet gegeven worden. Over de identiteit van deze vrouw is altijd discussie geweest. Marieke Abels heeft in haar Tussen sloer en heilige. Beeld en zelfbeeld van Goudse en Haarlemse kloppen (Gouda 2010) betoogd dat het om een vermogende klop zou gaan. In een recensie van dit werk noemde Gian Ackermans dit onwaarschijnlijk omdat zij daarvoor veel te weelderig gekleed was. De Beer komt met hetzelfde argument, maar beiden gaan voorbij aan het bewijs dat Marieke Abels leverde, dat vermogende kloppen zich voor de gelegenheid juist wel in luxe kledij lieten schilderen om hun voorname afkomst te benadrukken.

Er zijn ook andere argumenten om te betwijfelen of het hier om de echtgenote van Schoonhovius gaat. De vrouw is nadrukkelijk aan de zijde van het kerkelijke kamp van priesters en kloppen gepositioneerd, staande naast drie andere vrouwen die door hun kleding wel als klop herkenbaar zijn. Een van hen is de zus van de priester Willem de Swaen, staande naast Purmerent en enige tijd zijn kapelaan. Dat het wellicht om jezuïetessen zou gaan, woonachtig in het Goudse Maagdenhuis – zoals De Beer suggereert – lijkt wel erg onwaarschijnlijk. De verhouding tussen wereldheren als Purmerent en de jezuïeten was van dien aard, dat zij nooit op een schilderij in diens kerk afbeeld zouden worden. De positie van de rechtervrouw is ook anders dan haar door De Beer veronderstelde echtgenoot: zij kijkt de beschouwer aan, terwijl hij nadrukkelijk deelneemt aan de scene. Al met al blijft het daarom wel degelijk mogelijk dat we hier toch met een (vermogende) klop van doen hebben, mogelijk uit de familie De Licht, die rond deze tijd aanzienlijke geldbedragen investeerde in de schuilkerken.

Een andere correctie op eerdere identificaties brengt De Beer aan op de meest linkse priester. Die als altijd gehouden voor de derde priester in de statie van Purmerent, iemand van de oudere generatie, Adriaen Bogaert. Ook van hem bestaat geen portret. Maar de Utrechtse onderzoeker herkent in dit gelaat niemand minder dan de apostolisch vicaris Philippus Rovenius, bij ontstentenis van bisschoppen de hoogte in rang onder de priesters van de Hollandse Zending. Daarmee zou Purmerent dus zijn superieur tot toeschouwer in deze scene gemaakt hebben, zij het wel in de gedaante van de Bisschop van Poitiers, inclusief rode bisschopshandschoenen. Helemaal overtuigend is deze identificatie niet, maar het zeker niet uit te sluiten. Het doek zou daarmee ook geïnterpreteerd kunnen worden als een teken dat het bekeringswerk van Purmerent van bovenaf – door de hoogste vertegenwoordiger van de paus in de Republiek – werd gewaardeerd en gesanctioneerd.

De Beer gaat ervan uit dat de hertog in het gezelschap links een gestileerde figuur is, die geen gelijkenis had met een toen nog levende persoon. Rest de vraag wie die drie jongemannen zijn rond Schoonhovius. Het zijn in elk geval niet zijn kinderen (hij had slechts twee zoons en die waren nog te jong). De veronderstelling is dat het daarom andere bekeerlingen van Purmerent zullen zijn geweest. Al met al geeft dit nieuwe proefschrift enkele interessante nieuwe interpretaties, waarmee steeds duidelijker wordt dat dit schilderij bij uitstek een beeld geeft van een zelfbewuste kerkgemeenschap, die de klappen van de Reformatie rond 1640 al aardig te boven is en het herwonnen zelfvertrouwen op deze unieke wijze heeft willen illustreren.

Herontdekt gastenboek Burgvliet (1716-1729) leidt tot twijfel over literair gehalte van bijeenkomsten op de lusthof

Dankzij Elly Meindert-Belgraver, weduwe van Goudana-verzamelaar André Meindert, kwam ik in bezit van een gastenboek van bezoekers aan de Goudse lusthof Burgvliet, eigendom van de vooraanstaande Goudse regent Arent vander Burg. Op dit even buiten de stad gelegen landgoed zouden volgens eerdere historici Goudse dichters en andere literaten geregeld bij elkaar zijn gekomen om te spreken over de dichtkunst en andere kunstuitingen. Voor de Goudse historicus Hein Tempelman was dit in 1953 zelfs aanleiding om een nieuw opgezet kunstenaarscentrum de naam Burgvliet mee te geven.

Ruim honderd personen die op Burgvliet hebben ‘verhenst’ (ritueel uit een speciaal glas gedronken) mochten hun naam en een spreuk of wens achterlaten in het fraai gebonden gastenboek. Die teksten laten een ander beeld zien dan tot nu toe is aangenomen. In een artikel in Tidinge van der Goude, het tijdschrift van de historische vereniging, ga ik dieper in op het ontstaan en de lotgevallen van deze lusthof en analyseer ik de inhoud van het gastenboek. De volledige inhoud van het boek is door mij getranscribeerd – met uitzondering van enkele onleesbare of moeilijk leesbare handtekeningen en inschrijvingen – en voorzien van voetnoten, waarin geprobeerd is de bezoekers te identificeren. In meerderheid is dat gelukt. De volledige tekst van het gastenboek – inclusief het openingsgedicht van de Goudse dichter Jan van Hoogstraten – is op deze website geplaatst onder het kopje bronnen.

Tekening van Gouda door Jan van Hoogstraten (British Museum)

“Bij de notaris”. Coornhert en zijn Haarlemse collegae

Bij een obscuur Frans veilinghuis werd een half jaar geleden een opmerkelijk schilderij te koop aangeboden, met de titel “Chez le notaire”. Het zou in Haarlem geschilderd zijn rond 1600, door iemand uit de omgeving van Dirck Barentszoon, die wij in Gouda kennen als de schilder van het grote OLVrouwe-altaarstuk uit de Sint-Jan. Hans Zijlstra, op Twitter actief als Supersneuperzeesluis en een gekend speurder naar Nederlands cultuurgoed, attendeerde mij erop, met de vraag of Dirck Volkertszoon Coornhert misschien op het doek was afgebeeld.

De achterste persoon is onmiskenbaar Coornhert

Er kon geen volgens mij geen twijfel over bestaan: de wijzende man is inderdaad de in Gouda in 1590 gestorven vrijdenker. Zijn gelaatsuitdrukking, baard en hoed, zijn aanwezigheid in een gezelschap notarissen (waar hij ook toe behoorde) en de Haarlemse omgeving waarin het doek geschilderd is zijn overtuigende argumenten om aan te nemen dat het hier gaat om Coornhert. Het schilderij bleef onverkocht bij een vraagprijs van 4000€ en verdween in de duisternis van de veilingopslag.

Deze maand was het opnieuw Zeilstra, die mij erop attendeerde dat het schilderij weer op de veiling gebracht werd (volgens een andere twitteraar, boekrestaurator Martinet, zelfs voor de derde keer) , nu bij Baron, Ribeyre et associes in Parijs (Neuilly-sur-Marne en met verwachte opbrengst van tussen twee- en drieduizend euro. Ik besloot een schriftelijk bod te doen van 2500€. Live meekijkend kon ik op 26 april zien dat ik telefonisch werd overboden, waarmee het schilderij voor €2600 (exclusief 28% veilingkosten) van eigenaar verwisselde. Gelukkig heb ik de foto nog.

Je zou hopen dat ik ben overboden door een museum, want dit doek hoort in Haarlem. toch vrees ik dat dit schilderij – het enige mij bekende waarop Coornhert in actie te zien is – niet is opgemerkt door de musea. Kunsthistorici gaan doorgaans voor grote namen en kwalitatief hoogstaand werk, terwijl historici dat minder belangrijk vinden en vooral kunst willen dat een verhaal vertelt. zoals dit werk, dat een soort ode is aan het notarisambt. Zonder diens ordenende en regulerende inbreng zou het maar een chaos geweest zijn, vroeger en nu.

Veiling ‘Gouds’ exemplaar Dagboek van Anne Frank brengt recordbedrag op

Veilinghuis Burgersdijk & Niermans in Leiden heeft op 9 mei de eerste druk van het Dagboek van Anne Frank geveild, dat een week na verschijning door Miep Gies en twee andere – niet nader bekende – vrouwen werd aangeboden aan de Amsterdamse verzetsheld Mobach. De handtekening van deze drie vrouwen siert het schutblad. Het exemplaar met deze bijzondere provenance werd enkele jaren geleden door de Goudse kunstschilder Ruud Verkerk voor 1€ gekocht op de Kerstmarkt in de Sint-Janskerk. Ik stelde een uitgebreid onderzoek in naar de ontstaans- en eigendomsgeschiedenis van dit boek. Het lot werd uiteindelijk op 11.000€ afgehamerd. Een koper uit de Verenigde Staten was de gelukkige.

Veilingcatalogus en beschrijving van het lot

Het veilinghuis zette het Dagboek in op 4000-4500€. Eerste exemplaren van dit indrukwekkende egodocument van Amsterdams bekendste joodse onderduikster zijn met name in de Verenigde Staten zeer gezocht. Eerste drukken hebben in het verleden op veilingen soms 10.000€ opgebracht. Dit exemplaar werd voor een lagere prijs ingezet omdat de – in de VS zeer belangrijk geachte – stofomslag ontbreekt (met uitzondering van een deel ervan dat aan de binnenzijde is ingeplakt). Daar staat tegenover dat de unieke provenance het exemplaar uniek maakt. Uiteindelijk bleek de unieke provenance belangrijker dan een stofomslag. Een eerste druk met beschadigde stofomslag, die na het ‘Goudse’ exemplaar werd geveild, bleef onverkocht op €3200.

Wellicht leidt de veiling er ook toe dat meer bekend wordt over de twee vrouwen die het boek samen met Miep Gies hebben aangeboden aan Mobach en nog niet gedetermineerd konden worden.

Nieuwe inrichting Gasthuiskapel zonder gevoel voor het religieuze verleden

Museum Gouda heeft het een jaar moeten doen zonder de voorreformatorische altaarstukken uit de Sint-Jan. Die waren ter gelegenheid van de viering van 750 jaar stadsrechten terug naar waar ze ooit vandaan kwamen. Hoewel ze niet op hun oorspronkelijke plek stonden (op het koor), was het ruimtelijk effect van die grote kerk op deze panelen indrukwekkend. Het liet zien waar ze ooit voor gemaakt waren. Nu zijn ze terug in de Gasthuiskapel; ook een kerkgebouw, maar uiteraard veel kleiner en met beperktere mogelijkheden om de stukken tentoon te stellen.

Het museum heeft de uitleenperiode aangegrepen om een een nieuwe concept te maken voor de inrichting. Daarbij kon ook gebruikgemaakt worden van de metalen frames die speciaal voor de expositie in de Sint-Jan gemaakt waren, wat nieuwe mogelijkheden bood voor de opstelling. Uitgangspunt voor de herinrichting was verder de chronologie, die men wilde omdraaien: beginnen met de oudste stukken: de cartons voor de Gouds glazen en de altaarstukken, gevolgd door de schuilkerkenkunst uit latere eeuwen. Het eindresultaat werd op 11 april 2023 gepresenteerd.

Met enige spanning en nieuwsgierigheid heb ik het eindresultaat bij die gelegenheid voor het eerst mogen zien. De spanning had te maken met de vrees dat kunsthistorici toch vaak moeite hebben historische onderwerpen goed voor het voetlicht te brengen. Stijlkenmerken, materialen, de kunstenaar en zijn of haar kwaliteiten zijn voor hen vaak belangrijker dat de oorspronkelijke functionaliteit. En juist bij kerkelijke kunst moet voorkomen worden dat de objecten volkomen losgezongen raken van de context waarbinnen ze gemaakt zijn.

Het moet gezegd: de eerste indruk bij het binnengaan van de kapel vanuit het ruim is indrukwekkend. Het Jozefaltaar trekt je als het ware mee in de Vlucht naar Egypte. Binnen is ook het schilderij van Cornelis Schut met de opdracht aan Maria van vele vrouwelijke heiligen een blikvanger. Het kerkzilver op het altaar is oogverblinkend. Dat nu ook een stuk uit de minderbroederstatie is toegevoegd – pater Gregorius Simpernel op zijn doodsbed – stemt tot vreugde, omdat nu alle drie ‘statiesmaken’ (minderbroeders, jezuïeten en wereldheren) zijn vertegenwoordigd.

Maar na de eerste overweldigende impressie ontstaat er bij mij als beschouwer toch een ongemakkelijk gevoel. Alle stukken zijn in het midden gepositioneerd. De wanden zijn leeg. Het gevolg daarvan is dat het erg ‘opgepropt’ overkomt. Voor de belichting is dit ook niet de beste opstelling, want spiegeling van lampen is niet weg te krijgen uit je blik. Bovendien dringt dan langzaam tot je door dat de samenstellers verzuimd hebben de kapel zelf mee te nemen in hun presentatie. Er is een groot altaar, maar dat is in deze opstelling gereduceerd tot een lastige verhoging. De daar opgestelde stukken doen niets om de idee te krijgen dat ze op een altaar staan.

Al met al is de nieuwe opstelling helaas geen verbetering ten opzichte van de oude situatie. Dat is jammer, want er was veel geld en inspanning mee gemoeid. Museum Gouda zou er goed aan doen bij dit soort projecten minder in isolement te werken en ook mensen met een niet-museale achtergrond om advies te vragen. Daarmee zouden het museum, de bezoekers en – bovenal – de kunststukken zelf gediend zijn.

Goudse passages uit het dagboek van Wouter Jacobsz digitaal toegankelijk en doorzoekbaar gemaakt

Een van de mooiste en meest intrigerende bronnen uit de beginjaren van de Tachtigjarige Oorlog is ongetwijfeld het dagboek van Gualterus Jacobi Masius, ofwel Wouter Jacobsz. Hij was bij het losbarsten van de strijd prior van het Regulierenklooster aan de raam in Gouda en zag zich eind 1572 genoodzaakt de stad te ontvluchten voor het redeloze geuzengeweld waarmee met name de katholieke geestelijkheid te maken kreeg nadat de stad de zijde van de opstandelingen onder leiding van Willem van Oranje had gekozen. De pater zocht – net als vele andere geestelijken – een veilig heenkomen in Amsterdam, dat op dat moment nog Spaans en dus rooms-katholiek was.

Een bladzijde uit het dagboek van Wouter Jacobsz. Zijn handschrift is opvallend regelmatig en goed leesbaar

In Amsterdam begon Wouter Jacobsz met het bijhouden van een dagboek, waarin hij nauwgezet aantekende wat er in zijn nieuwe Amsterdamse omgeving gebeurde, maar ook wat hij hoorde over de gebeurtenissen in Gouda. Gouwenaars die net als hij de wijk namen naar Amsterdam of reizigers uit zijn oude woonplaats vroeg hij het hemd van het lijf over wat zij wisten over de toestand in Gouda. Alles wat hij hoorde noteerde hij zorgvuldig in zijn dagboek. Tussendoor maakt hij van zijn hart geen moordkuil en toont hij afwisselend woede, verdriet, wanhoop en hoop over alles wat hem en zijn geestverwanten was overkomen.

Het dagboek van Wouter Jacobsz. is in de jaren 1959-1960 getranscribeerd en geannoteerd door de Amsterdamse archivaresse juffrouw Van Eeghen. In totaal 811 pagina’s verdeeld over twee delen, zagen toen het licht. Sindsdien is het dagboek door veel vroegmoderne historici gebruikt. De passages over Amsterdam zijn al eens uitgelicht en hertaald uitgegeven door H. de Kruif onder de titel Dagboek van broeder Wouter Jacobsz. 1572-1579. Het beleg van Amsterdam, 1572-1578. De nasleep 1578-1579 (2008). De teksten van de prior zijn echter niet altijd eenvoudig te begrijpen en Van Eeghen blijkt ook niet altijd zorgvuldig te zijn geweest in het afschrijven. Bovendien is het moeilijk om met het register in het boek de passages te vinden die relevant zijn. Vandaar dat voor onderzoek in het Goudse een afschrift is gemaakt van alle passages die gaan over deze stad en de Gouwenaars. Voordeel is daarmee ook dat deze passage nu ook digitaal toegankelijk zijn. Het afschrift is te vinden onder de categorie Bronnen op deze website.